Parnassus aan 't IJ
(1663)–Jan Zoet– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
XI. Vraag.INdien gy, van uw Vriend, belast word met een zonde,
Daar aan, dat ghy u self, noyt schuldig hebt gevonde,
En hy, wil evenwel, dat ghy u schuldig acht,
Of vreed, en vriendschap derft, so gy uw recht betracht:
Wat staat u dan te doen? sutlt ghy u recht bewaren,
Of, om sijn vriendschap, u met vreemde schuld beswaren?
| |
Antwoord.EEn Bloed-vriend, is een Vriend, al was hy dol, of sot.
Om, dat de Teeling hem u toevoegd, als een lot.
Een Boesem-vriend, word self gekeurd: door 't kundig kiesen,
Met voor-bedachten Raad: om nimmer te verliesen.
Het voor-werp is de Deugd: en Trou, en Konst, en Aart:
In d'even reedenheyt, als gy een Vriend an-vaard.
Soo gy een Vriend begeerd, u selve uyt te keuren:
En namaals, uwe keur, niet droevig wild betreuren:
Gy hebt, en Tijd, en Plaats, Gelegentheyt, en Raad
In dit bedrijf van doen: eer gy 't u onderstaat.
Maar, als gy u een Vriend, hebt (na uw wensch) verkooren,
En hem, uw trouwheyd, en oprechtigheyt geswooren:
Dan ist u plicht, hem niet alleen getrouw te zijn,
En u te wachten, voor geveynstheyts valsche schijn:
Maar, ook hem wederom, niet licht'lijk te verlaten
Veel minder (dadelijk) om kleyne feylen haaten.
Want, soo een wrok in 't hart bekruypt: op uwen Vriend:
Hy word strak, tegen u, met dat geweer gediend.
Dan hebt gy niet alleen, een ouden Vriend verlooren:
Maar, op die uur, is uw een Vyand, weêr gebooren.
Die u bevechten sal, met felder tegenstant,
Als oyt de felste, die sich heeft op u gekant.
Die uw geheymen kend (te vooren hem gebleeken)
Kan sich veel beeter, als een ander, op u wreeken.
Om dat hem, u bedrijf bewust is: door den Tijt:
En weet (door d'ommegang) waar gy op 't swakste zijt.
Behalven, dat den haat, die in des Vriendschaps steede
Geplaatst is: bitser bijt, als oyt de snoodste deede.
Indien! dan uwen Vriend, die gy hebt uytgesocht,
Of, die u door Natuur, als Vriend is toe gebrocht,
| |
[pagina 96]
| |
U met een vreemde schuld, komt haatelijk beswaren:
Gy sult u Plicht tot hem, en ook u Recht bewaren.
U Plicht tot hem is Trouw, behulpsaam, en beleefd
Te zijn, daar u de Tijd dan stof, en reden geeft.
U Recht, is Vryheyt: in dit onderling verkeeren:
Op dat hy u, als Slaaf, niet kome te verheeren.
Als hy (onbillijk) yet van u begeerd of sockt:
En op uw weyg'ring, u veracht, of scheld, of vloekt:
Waar door des Vriendschaps band komt tusschen u te breeken:
De reden sal voor u, ook sonder woorden spreeken.
Men seyd, al is een Vriend, seer lief, en aangenaam,
Weet, dat hy nochtans blijft tot eeten onbequaam.
Dit toond, u Vriend, sijn plicht, en kan hem kundig leeren,
Dat hy niet anders, als dat recht is, moet begeeren.
Indien hy buyten 't spoor van deesen Regel gaat,
't Is dan u beurt, dat gy hem ernstig tegenstaat.
Soo hy de Reeden plaatst, hy sal sich daar na buygen:
Maar, komt hy uyt u deugd, een bitt'ren haat te suygen,
In stee van gonst (schoon gy hem vriend'lijk onderrecht,
Waar door u kans ontbreekt, dat gy de tweedracht slecht)
Poogd noyt, de vaste naad van Vriendschap, op te scheuren,
Maar torndse liever los: wijl het u mach gebeuren.
Hier vloeyd nu d'antwoord uyt: op u gestelde vraagh,
O Dichter: soo ik my, niet al te seer behaagh.
Indien uw Vriend, u oyt met sonde komt belasten,
Daar gy u selve, noyt hebt durven an vertasten:
En hy nochtans begeerd, dat gy u schuldig Kend:
Schoon gy in u gemoedt, daar an, onschuldig bent:
Soo dat gy tusschen tween geprangd zijt: of te liegen,
Of Vreed, en Vriendschaps-wind, in damp te laten vliegen.
De Vriendschap, en Natuur, de Reden, en Gods Wet,
Die hebben u (hier op) een Regel voor geset:
De Vriendschap eyscht, dat gy Oprecht sult zijn in allen:
Natuur, heeft aan haar self een Liefd, en wel gevallen:
De Reden, keurd dien Vriend (die sulks begeerd) voor Vals:
Ga naar margenoot+ Gods Wet, dringt dese spraak, den Spreeker in de hals;
Ga naar margenoot+ Gy sult niet Valschelyk, van anderen getuygen:
Veel minder van u Self. Dus valt dat vat an duygen,
Om dat de Liefde, van u eygen eerst begind.
Om dat gy in u self, daar van, de toet-steen vind.
Soo moet gy dan, u ziel niet hatelijk bestrijden:
En nimmer sondigen, met sonde te belijden:
Schoon gy daar door, den waan van vreed, en Vriendschap derft:
t Is beeter, dat de schijn, als dat de waarheyt sterft.
| |
[pagina 97]
| |
Want waare-vriendschap wijkt van 't voorstel, door de Reden:
En sal de ergwaan, steeds met naarstigheyt vertreden.
Dit bleek in David, met den Soon van Jonathan:Ga naar margenoot+
Die u, voor duysenden, een beeld verstrekken kan.
Wild dan u selven, noyt met valscheyt soo beswaren,
Dat gy door leugens, soud gewaande gonst bewaren.
Exod. 20.16. Deut. 5.20. Gy en sult geen valsche getuygenisse spreeken, tegen uwen Naasten. | |
Sang-vaarsen, op de selfde stof.
| |
[pagina 98]
| |
En gy Terentius, gy poogd
U selven uyt te geeven
Voor Brutus: waar gy in be-oogd,
U dood: en Brutus leeven.
Ga naar margenoot+ O Damon, hoe waarachtig
Blinkt deese deugd in 't hart?
O Pythia, hoe krachtig
Verwind gy alle smart.
4.[regelnummer]
Maar, gy ô trouwen Jonathan,
Gy sult haar overtreffen.
U Vriendschap, sal een dapper man
Soo hoog in Top verheffen,
Ga naar margenoot+ Dat sy de Liefde van een Vrou,
In soetheyt gaat te booven:
Gy blijft hem (om sijn deugd) getrou:
Dies zijt gy meer te looven.
Gy vreest noch Vaderstooren:
Noch Vrienden haat, en smaadt;
Gy geeft u stand verlooren:
Tot bouwing van sijn staat.
5.[regelnummer]
Wie soo een Vriend gevonden heeft,
Die hou hem vry in waarden:
Die denk, dat hem d'Al-geever geeft,
Een groot geschenk: op aarden:
Dat hy, hier niet mis-hand'len mach,
Na lust, en wel-gevallen.
De Vriendschap, die op Reedeu sach,
Was oyt de best' van allen.
Maar soose komt te wijken,
Uyt dit geheyligd' spoor:
Sy doet haar valscheyt blijken,
Dies geeft haar geen gehoor.
Jacob Steen-dam.
Noch vaster.
| |
Antwoord.
Ga naar margenoot+ GOds uyt-gedrukte beeld, getuygt dat hy de waarheyd,
De weg, en 't leeven is. Zoo wie dan in die klaarheyd
Sijn Schepper dienen wil; die offer sulk een hert,
Waar in d'oprechtigheyd in alle deelen werd
Vertoond. Zo dat nogh hoop, nogh vreez', nogh staat, nogh rijken,
Nogh vriend, nogh vyandschap, nogh lief, noch leedt doet wijken
Hem van de waarheyt af: al waart dat self de Hel,
Door op-roer daaverde; zoo dat' et grouwzaam fel
| |
[pagina 99]
| |
Verschrikk'lijk Monster-dier, van haat, en nijd, en tweedragt,
En agter-klap, en smaad, zoo groote gruuw'len mee,, bragt,
Als ooyd de boosheyd self heeft in het werk gesteld;
Want of men vreede koopt door leugenen: dat geld
Niet voor 't al-ziende oog, 't geen hart, en ziel, en nieren
Door-ziet, en kend, en weet, of zou de goedertieren
God, een behagen in geveynsdheytscheppen? neen:
Dat krijgt geen plaats in my, hoewel men 't in 't gemeen,
Bewimpeld, en bedekt, wanneer men komt te liegen
Om beters-wil (zoo 't schijnt,) dus weet men zig te wiegen
In slaap, en onder-wijl, zoo loerd de helsche Draak,
(Die om ons heenen sweeft) en lagt om deeze zaak.
't Is waar, de leugen van d'Egyptische Vroed-vrouwenGa naar margenoot+
Heeft meenig Heebreusch kind, ja! Moses self behouwen;
En Rahabs list heeft meê zoo veel te weeg gebragt,Ga naar margenoot+
Dat zy Gods volk behield, en zy, en haar geslagt,Ga naar margenoot+
Wierd om die daad alleen behouden by den leeven.
Maar deeze zaak die kan dogh gansch geen voordeel geeven,
Om met een vreemde schuld zigh zelven te belaên;
Want merkt: dat deeze daad dus by haar wierd gedaan,
Had reden, en bescheyd, ten eersten wierd de boosheyd
Van Faro weder-streeft, want 't waar een goddeloosheyd
Te zijn gehoorzaam in een booswichts booze daadt,
Ten tweeden hebben zy eens anders nut, en baat,
En heyl, en welstand, en behoudenis veel stijver
En ernstiger betragt, dan eygen vreê, dien yver
Gelijkt geen-zins by dit (te weeten) dat men zal
Bekennen zulk een zaak, daar nogtans niet met al
Van waarheyd in berust. 't Is waar als dat de banden
Des vreeds ons noodig zijn; want hoort de Reeden van,, den
Zang-meester Israëls, die zeyd zoekt na de vreêGa naar margenoot+
En jaag de zelve na, als een die na een Ree,
Of Hart, of Hinde tragt, ook zeyd een vreê-verkonder,
Staat na de waare vreê, en heylig-maaking, zonderGa naar margenoot+
Den welken niemand zal de hooge Opper-magt,
In sijne heerlijkheyt, beschouwen, daarom tragt
(Zoo 't moog'lijk is) na vreê met alle menschen, word'erGa naar margenoot+
Gezeyd, en hoog belast. Wel aan dan, merkt! nu schort'er
Een oop'ning van de zaak, die nogtans wel te regt,
Zigh naakt en bloot vertoont, want merkt eens, waar men zegt,
Zoekt, jaagd, en staat na vreê, en naa de heylig-maaking,
Daar word dan niet gezeyd als dat men, met verzaaking
Der waarheyd, van sijn Vriend; de vree, en vriendschap vry
Betragten mag, daar staat: indien het moog'lijk zy,
| |
[pagina 100]
| |
Dat is, zoo 't kan geschien, dat vlek, noch smet, noch rimpel,
Noch qwetzing aan 't gemoed geschied, die vreede-wimpel,
Moet nooyd zijn ingehaald; jaa! nu nogh nimmermeer,
't Is beeter dat wy dan, ten dienst van God de Heer,
Ga naar margenoot+ Ons Regt betragten. Want wat niet uyt den geloove
Geschied, is zonde, en wy weeten daar-en-boove,
Schoon datmen deeze vree, jaa! vriend en vriendschap derft,
Als dat de vriendschap Gods in ons geen-zins versterft.
Indien w'onschuldig zijn, zoo laat uw' vriend dan mennen
Zijn waan door yver-drift; maar, wacht u te bekennen,
Een vreemde schuld die dogh door u noyt wierd bediend;
Want 't is veel beeter Gods, dan aller menschen vriend.
| |
De beschuldigde Onschuld. Spreekt of zingt deeze naa-volgende verzen.
| |
[pagina 101]
| |
En sterkt mijn kracht, op (dat door helsche magt
Des Lasterings, of bitze Raazerny)
Mijn waarde ziel (die dogh onschuldig leeft,
In deeze zaak) nogh ramp nogh schip-breuk ly,
Maar! wee hem, die de vree dus weeder-streeft.
4.[regelnummer]
Ghy weet dogh Heer, hoe dat ik heb met traanen
Mijn vriend gebeen, genood, gesmeekt, gevleyd,
(U zy de eer,) ik zogt hem aan te maanen
Tot waare vreed': maar dogh mijn arrebeyd
Vloog (zonder vrugt,) als ydel in de Lugt,
Nogtans mijn ziel (die dogh geen hooger schat
Bemind dan vreed') verdroeg die smart, en pijn,
't Is waar, 't geduld wierd somtijds af-gemat.
't Is Koninklijk, 't gemoed, een Heer te zijn.Ga naar margenoot+
5.[regelnummer]
Niet dat uw Knecht, voor u leeft zonder zonden,
Of sonder schuld, ô Neen! mijn Middelaar,
Nochtans mijn Regt, zal noyt door my geschonden
Zijn, om een vreed, en vriendschap, die dogh maar
Als Riet, en Lis, Jaa! tien-maal brosser is.
Vergeef ô Heer: mijn vriend sijn blinde drift,
Ik min hem, schoon hy deeze dwaas heydt doedt,
Dat hy de vreed, en vriendschap, scheyd, en schist.
Waar Liefde blijft, blijft vreede in 't gemoedt.
Elk speelt zijn Rol.
Karel Ver Loove.
| |
Aan Jakob Steendam,
|
|