Parnassus aan 't IJ
(1663)–Jan Zoet– AuteursrechtvrijAntwoord.DEn grooten Sixtus Soon, een Leyd-star der Poëten,
Bemind de Zoete Rust, en nogtans 't zunrste zuur,
(Dat 's on-rust, haat, en nijd) bestormt sijn wal, en muur.
De nijd, die heeft, van ouds, de waare deugd verbeeten.
| |
[pagina 90]
| |
Ghy hebt dan dubb'le reên, ô Zoet! om dit te vraagen,
Dewijl dat ramp, en 't kruys drijft aan u Meulen-hos:
Hier krijgt het vroom geduld, een ongemeene stof,
Om 't alder-hoogste Lot, met wijsheyd, naa te jaagen.
Ghy steld met deeze Vraag, twee Vraagen ons voor oogen,
Die nochtans eene zin in zich behelzen; Want,
Wie 't hoogste Lot verkrijgt, staat in dien goeden standt,
Dat hy in vrientschap leeft, van 't goddelijk vermoogèn.
Tot deeze zaal'ge standt, geraakt hy die zich selven.
In God gelaaten steld, zoo dat hy ernstig zeyd
U wil geschiede Heer, in alle eeuwigheyd.
Gods vriendschap zal dien Man met zeegen over-welven.
Die zich gelaaten steld, verzaakt sijn aardsche zinne,
En wie zich zelfs verzaakt; weêr-streeft noyt Gods geboôn,
Dit is dan 't volk, waar van sijn wel-beminde Zoon
Ga naar margenoot+ Zey: deeze zijn alleen mijn vrienden, die 'k beminne.
't Gelaaten hart, dat schept een wonder goed genoegen,
In voorspoed niet alleen; maar zelfs in druk, en pijn,
In reegen, wind, en vorst, in Zonn'-en-Maane-schijn.
Een waar gelaaten mensch, kan 't all' ten besten voegen.
Heeft niet de waare Vorst des Leevens, dus sijn weegen
(Ons tot een voor-beeld, met een gansch gelaaten hert)
Betreên, tot dat hy van sijn God ver-heerlijkt werdt.
Dus word de vriendschap Gods, en 't hoogste Lot verkreegen.
| |
Toe-sang, op 't voorgaande.
| |
[pagina 91]
| |
Antwoord.HEt Lot word in de schoot geworpen, en het valt,
Soo als de Heere wil, (dit zijn des wijsheyts reeden)Ga naar margenoot+
Soo valt ook 't hoogste-lot, daar God het wil besteeden:
Gods Wil, geeft aan het Lot een weesen, en gestalt.
Het hoogste Lot, is Hier de Rust in ons gewisse.
Wie God in waarheyt liefd, die sal dat nimmer misse.
Al wat door konst, of werk gewrocht word is geen Lot:
Hoe-wel het God regeerd, als alle and're saken.
Wie 't Lot, 't zy hoog, of laag, hier komt te sien of smaken,
En dese naam bekend: belijd het ook van God.
Want waar de naam van Lot eens voor het oogh sal blinken,
Daar moet den roem van werk, by den Ontfanger stinken.
Het alderhoogste-lot is 't alderhoogste-goed:
Met God Versoend te zijn, door Christus, onsen Heyland:
In wiens voldoening, men als in een vruchtbaar weyland,
De ziele mesten kan: die God ten leeven voed.
Wie door Gods gunst, God self, in Christo, kan beminnen:
Sal 't alderhoogste-lot het eeuwig leeven winnen.
Niet, dat dit groot gewin een loon is, na verdienst.Ga naar margenoot+
Maar een genade-gist: een Vry geschenk des Heeren.
Gelijk 't Geloove selfs, waar meê wy dit begeeren.
Want God, volvoerd dit werk in ons, op 't onvoorsienst.
Hy maakt ons Vrienden, als hy 't harte neygd na booven:
Hy doet ons werkelijk, en in der daad gelooven.
't Geloof is 't middel: dat ons maakt tot vrienden Gods,
Want, sonder het Geloof kan niemand God behagen.Ga naar margenoot+
De boom des ongeloofs, moet sondens vruchten dragen,Ga naar margenoot+
't Geloof, in Christus, is een onversetbaar Rots.
Wenscht yemand dit Geloof van my te zijn beschreeven?
Ik sal, gelijk 't my is, an and're, weeder geeven.
Het is een gave Gods, an d'uytverkooren-schaarGa naar margenoot+
Geschonken. en bestaat in kennis, en vertrouwenGa naar margenoot+
Op Christus (God en mensch) het waare zaad der Vrouwen:Ga naar margenoot+
Dat Gods gcrechtigheyt voldoet: als Middelaar.
Sijn bloed dat reynigd haar, geheel, van alle sonde:
Sijn dood geneest, en heeld de alder-diepste wonde.
| |
[pagina 92]
| |
Wie sijn voldoening (door sijn lijden) tegenspreekt,
En Gods rechtvaardigheyt, komt (by gevolg) te krenken:
En loochend, dat hem God, 't Geloof en Liefd moet schenken,
Als hand, en mond, die dit aanvaarden: siet: die breekt
De streng van 't Christendom: die wil haar glans verdooven:
Die poogd, haar 't hooghste Lot, en Christi Roem te rooven.
Soo men dan 't hoogste-let wil winnen op de aard:
En zijn een vriend van God: 't Geloof, door Liefde krachtig
Is 't eenig middel: want dat is alleenlijk machtig
Dit Lot te winnen: wijl het Godes Liefd an-vaard.
Hier door, heeft Abraham het hoogste-lot verkreegen.
Ga naar margenoot+ Hy wierd een vriend van God, alleen, door deesen zeegen.
Eph. 2.8. Uyt Genade zijt gy salig geworden: door het Geloove: ende dat niet uyt u: het is Gods Gave: niet uyt de Werken: op dat niemand en roeme. | |
Gebed: op de selfde stof.
| |
[pagina 93]
| |
4.[regelnummer]
Heer! die my geschapen hebt:
'k Bid' herschept
My: en geef mijn ziel bequaamheyt,
U te dienen, nacht en dach:
Dat dit mach
Zijn mijn lust, en aangenaamheyt.
5.[regelnummer]
Geef dat ik mijn Leevens tijd,
Steeds verslijt,
In 't betrachten van uw waarheyt.
Tem mijn vleesch, door uwen Geest.
Heere weest
My, een licht, een volle klaarheyt.
6.[regelnummer]
Grijp, en ruk my uyt het vuur,
De Natuur,Ga naar margenoot+
En de Weereld, en den Vyand.
Reyk my (in mijn hoogste nood,
In de dood)
Doch u Vaderlijke by-stand.
Jacob Steen-dam.
Noch vaster.
| |
Antwoord.TErwijl ik in de schuyt, las Cebes Tafereel,
Quam een aansienlijk Man, mijn bladeren bekijcken:
En vondt, hoe den Thebaan het konstigste penseel,
Met sijn geleerde pen, in 't minst niet had te wijcken.
d'Eerwaarde Reysgesel heeft my in huys onthaalt.
Hier sagh mijn oogh een stuk (door konst verrukt van sinnen)
Als eer Apelles, die Jalysus, sagh gemaaldt:
Door Protegeen, volbracht na seven Jaars beginnen.
Reysbroeder, sprak hy soo mijn oordeel niet en mist:
Mindt ghy de Schilderkonst en 't byzijn der Poëten.
O ja! seer hoogh seyd' ick, ghy hebt u niet vergist.
Ik wenschste wel 't verstandt dees schildery te weeten;
En wat die Preutsche Vrouw in vreemd gewaet bediet,
Met Myters, roode Hoed, Cassufelen, en Stoolen;
Die men gins in den hoop, van al die beelden siet;
En soo het schijnt, by 't ligt, der Wassekaars te doolen:
Wijl sy 't vermolst gebeent, der doode lijken saemdt.
Dees Vrouw in 't roodt gemaalt, met drie verwaeten kroonen,
Is Teyd hy 't by-geloof, gans sot, en onbeschaemdt.
Sy quam, uyt 't Heydendom, in 't Christenrijk te woonen.
| |
[pagina 94]
| |
Daar stelt sy nogh, als eer, den Huys-godt in den haerdt;
Haar boeken die ghy siet, zijn liegende Legenden;
Sy teelde nieuw gewoonte, en schreef de doôn in d'aerde
Een eer in plaats van Godt; en wou, waar sy haar wende,
Op peen van swaardt, en strop, geacht zijn en ontsien.
Haar yver brandt, gelijk de waskaars in haar handen,
Sy meent Godsdienstelijck, aan Godt sijn eer te bien.
Gelijk Schijnheyligheyt haar Suster, de verstanden,
Door haar geveynsde mom ellendelijk verleydt.
Dees heeft haar Wollifs huyt bedekt met schaape vellen,
Sy toont gelatenheydt, van boete, wijl sy schreydt;
Maar let, hoe slecht sy 't kleedt en weesen komt te stellen,
Soo heeft Vermetelheydt, by haar de hooger handt,
Dees dempt Godts eer, en wil haar eygen doen verheffen:
En pronkt met vrye wil, en werk, wijl sy haar kant,
Met Godts genade, en kan hardnekkig niet beseffen,
Dat Christi bloet voor ons volkoomentlijk voldoet.
De schaer seyde ick die int verschiet volght veelerhanden
Dees Vrouwen, wien zijn sy, wat is het voor een stoet?
Al blinde doolingen en plompe misverstanden.
Maar dese, die ghy hier aandachtigh sitten siet
In blinkend wit gewaat, omkranst met Louwerbladen;
Op desen vasten hoek, en grontsteen: dit bediet
't Geloove, d'oude wet, 't verbont van Godts genaden,
Verstrekken beyden haar een rustleun, voor haar handt.
't Geloof kan Duyvel, Vlees, en Weerelt overwinnen.
De Hoeksteen, die verbeelt ons Christo, vast van standt.
Ghy sult de Slangh verplet, doots pijl verbroocken vinnen:
Soo ghy naukeurelijk het alles wel besiet.
Maar lees het opschrift self, hier onder aan geschreeven,
Dus sprak hy, en ik las: door waar geloof geniet
Men Christum, sijn weldaad, en Geest, en eeuwig leeven.
Door het geloof verkrijgt den mensch hier 't hoogste lot,
En dit is 't middel, 't geen hem maakt een Vriend van God.
P. Verhoek.
| |
Aan K. Ver Loove.
|
|