Parnassus aan 't IJ
(1663)–Jan Zoet– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Antwoord.GOds onbegreepen magt, die nog beginsel heeft,
Nog nimmer enden sal; hy is 't die 't schepsel geeft
Een onuytspreek'lijk tal van gaaven in de leeden,
En wat den Heemel schenkt, werkt door sijn selfs niet qwaats,
Maar yeder gaaf vereyscht sijn regte tijd, en plaats,
Derhalven moet den mensch, sijn gaaven wel besteeden.
De Tooren is een gaaf, zoo wel als Liefde is,
Dog, d'een is waardiger dan d'ander. dit 's gewis,
En zeekkerlijk; nochtans elk moet sijn ampt bestuuren,
Men lijd in Toorn gevaar, jaa duyzend tegen een,
Ook mag de Liefd niet zijn in allen, als gemeen.
Dog: Liefde mag, en moet, in 't goede eeuwig duuren.
Indien ons oog-merk strekt' ontrent de heete zugt
Der Liefden, tot een Vrouw, wy zien wat nut, en vrugt,Ga naar margenoot+
Het eertijds heeft gebaard, aan Sets naa-komelingen,Ga naar margenoot+
Wy zien hoe Hemors Zoon, sijn Liefd' niet toomen kon,Ga naar margenoot+
Als mee de David, en den wijzen Solomon,Ga naar margenoot+
Wie dus ontijdig Lieft, zal namaals 't Treur-lied zingen.
Wy stellen dan ter zy de Liefde, die door 't bloed
Ons rijd, en rild, en schiet; waar door ons swak gemoed
Verrukt werd, en vervoerd, door yd'le lust der oogen:
Maar: Liefde; die uyt gonst, en baat, en slof heyd rijst,
Is gruw'lijk voor den Heer, zoo 't huys van Eli wijst.Ga naar margenoot+
Men word door blinde drift der Liefden, ligt bedroogen.
Dien Man; wierd toe betrouwd, het heylig wierook-vat,
Ia hy, die jaar, op jaar; in 't alderheyligst tradt,
En bad d'Almachtigheyd, voor d'algemeene zonden,
Heeft soo verkeerd gelieft, ('t welk Godes eer benam)
Dat hy sijn zelfs bederf, op hem te laaden dwam.
Wee hem! die Liefde draagd, tot ooraak van sijn wonden.
Sijn Vaderlijke zugt (dogh: zonder vreeze Godts)
Was oorzaak, dat sijn Zoons, hoogmoedig, fel en trots,
De grootste gruw'len deên: ja roofden 't geen dat Goode
Ten offer was gewijd, als had hy 't noyt gemerkt,
't Is zeeker dan, dat Liefd, altijd geen Deugden werkt,
Waar d'oorzaak zelver spreekt, is geen bewijs van noode.
| |
[pagina 80]
| |
Wie 't schepsel liever heeft, dan hem, die 't selfde schiep,
Verzinkt (eer dat hy 't weet) in 't gtondelooze diep
Des Afgronds; midts sijn kiel als roerloos komt te drijven,
Hy is gelijk als een die ty, en tijd vergaapt,
Jaa als een on-wijs Man, die zorg'loos heenen slaapt,
Maar wel den geenen, die voorzichtig weet te blijven.
Dat dan een Christen-ziel, voorzichtig onderscheyd
Maak tusschen tijd, en tijd, zoo wel in toornigheyd,
Als in het oeffenen van Liefde, want 't kan weezen,
Dat Tooren Zonde baard, vol gruüw'len voor den Heer,
Ook kan 't een yver zijn, tot voorstand van Gods eer,
En deeze trouwigheyd, word zelfs by God gepreezen.
Ga naar margenoot+ Was 't niet een werk des deugds, den toorn die Pineas
Aan Simri heeft getoond, en Kasbi? want het was
Om dat sijn vroom gemoed, nog mogt nog kon verdraagen
Die zonde voor den Heer, sijn toorn heeft op die tijd,
Het gantsche Israël voor het bederf bevrijd;
Zoo kan dan toornigheyd, ook zijn naa Gods behaagen.
Ga naar margenoot+ Doen 't Heemel-hoog gebergt van Sinaï rond-om
Met wolken was bedekt, en God voor 't Joodendom,
Aan Moses 't Wet-boek gaf, door eygen hand geteekend,
Zoo was 't dat Israël het toorn-vuur zoo ontstak,
Dat deezen Yveraar, de taaff'len stukken brak,
En waar is deeze daad, hem, ooyd tot zond gereekend.
Ga naar margenoot+ Het uytverkooren vat, den Geest-verlichten Man,
Heeft mee in toornigheyt geyverd, als hy an
't Galaat is volk dus schreef: ghy harssen-looze menschen,
Ghy dwaaz' en zinn'looz' volk, wie heeft u dus vervoerd?
Ziet hoe een heylig Man, door yver Gods, ontroerd,
Wie aldus toornig word, doed naa Gods wil, en wenschen.
Ga naar margenoot+ Wanneer Gods tempel, tot een koop-huys was gemaakt,
Zijn op die zelve tijd, daar binnen in geraakt,
De Wisselaars, die Oss', en Schaap', en Duyv' verkogten,
En Jezus (in sijn Toorn) verdreef'ze altezaam,
Ja wierp de taff'len om, met all' hun gansche kraam,
Ziet daar een Toorn, die rijsd uyt Liefd, en niet uyt togten.
Verleen ons dan (ô God) zoo Toorn ons overvald,
Dat hart, en ziel, en zin, bemuurd, en sterk bewald,
Mag blijven door u vreez'; op dat geen zinneloosheyd
't Gemoed van u vervreemd, maar geef dat yeder ziet,
Ga naar margenoot+ En staag gedenk aan 't woord: vertoornd, en zondigd niet,
Ga naar margenoot+ Wie zonder Zonde toornd, doedt voor den Heer geen boosheyd.
| |
[pagina 81]
| |
Toe-Sang aan de geduld-tergers, op 't voorgaande toegepast.
| |
[pagina 82]
| |
Antwoord.ALs my den Dollephijn, van d' Amstelsrijke-stroomen
Gevoert hadd', over 't Y, en vlakke zuyder-zee;
Voor-by de Lauwers, en gelukkig was gekoomen
(Langs Vries, en Ameland) op d' Eems, en Embdens ree.
Doen seegh de konst in slaap: mijn Sangheldin an 't droomen:
Doen wierd mijn Geest, de Geest en aartigheyt benoomen.
Schoon my, het Vorsten-hof, en 't Yler-bosch vermaakte:
(Wijl ik 't gedierte, daar, als in Niuuw-nêerland, sach:)
Ik vond geen geur, geen reuk, die doe mijn Dichtkonst smaakte:
't Scheen, of sy, in d'onlust geheel bedooven lach.
Geen wakk're-wakkerheyt, my in de boesem waakte:
Geen heymelijke-drift (als eertyds) 't harte raakte.
Of ik, wel, 't vloeyend breyn, de leevendige woorden
Van d'eedele Penon (vol sin, en waarheyts kracht)
Gelijk een Gods-spraak, self met lust, en graagte hoorden,
Als hy de Liefde ons beschreef, in haar geslacht:
't Was, of d'Oost-friesche-twist, 't gevolg, van 't voorstel stoorden:
En in de modder-poel van wangonst, die versmoorden.
Maar, doen ik van de Eems, en Dullert, was gescheyden:
Voor by de woeste Ja, de Wezzer, en de Elf:
En op de Eyder dreef: diens klaver-rijke weyden
Verquikten my 't gemoed: en bracht dat tot sich self,
Hier was het, of de konst my op 't Parnassus leyden:
En tot haar silv're-bron, een Ruyme-wech bereyden.
Ik sach het lommer, van de schaduw-rijke boomen,
Ik sach de vruchtbaarheyt, van 't weelig Eyderstee:
Haar veld met 't geyle-gras begroeyd: de vochte Soomen,
Met Ried besett': het Graan, het Ooft, en 't dart'le Vee:
Ik sach de vette-melk, met dubbel-woeker Roomen:
Doen wierd ik, in den Geest, geheel als op-genoomen.
En roemde by my felf, d'oorspronkelijke goedheyt;
Die, an den armen mensch, sijn liefde steeds betoond:
Sijn vaderlijke gonst, met innerlijke soetheyt
Doet smaken an de ziel, die d'aardsche-hut bewoond.
Dies, trad ik tot de Vraag, van Liefdens deugd, of vroedheyt:
Van Tooren: en hoe sy den mensche in 't gemoed, leyd.
| |
[pagina 83]
| |
Doch geensins om de Prys. Mijn voorwerp, en beoogen
Was Waarheyt, in de Konst: die eeuwig sal bestaan.
De Liefd' tot Waarheyt, heeft een goddelijk vermogen
Om, wat daar tegen-strijd, te stutten, en te schaân.
Die waarheyt liefd, wort noyt door waan geheel bedroogen;
Hy heeft altijd de prijs, by haters van de loogen.
De eyndeloose Geest, die eeuwig is te roemen.
Die van sich self Bestaat: genoegsaam, na sijn wensch.
Die wy in duydsche spraak God, (om sijn goetheyd noemen:
Schiep, wat geschapen is, uyt Liefde tot den mensch.
Hy is de Liefde self: dit kan men niet verbloemen:Ga naar margenoot+
Hy sal, wat Liefdeloos bevonden wort, verdoemen.
't Self weesend weesen, heeft d'ondeelb're eygenschappen;
d'Almacht, d'al-weetenheyt, de onveranderdheyt
d'Al-omheyt (die haar kracht toond, in verscheyde trappen)
En ook d'on-eyndigheyt) geen schepsel toe-geseyd.
Maar, d'eygenschappen (die hy ons leerd na te stappen)
En in de daad bestaan: niet in een cieflijk klappen:
Als goedheyt, wijs heyt, en gerechtigheyt, en waarheyt,
Barmhertigheyt, en Liefd: zijn deelbaar (na haar maat)
En t'saam geschakeld, als een keeten, die haar swaarheyt,
Uyt al de leeden heeft: en anders niet bestaat.
Schijnd goed, en wijs, en recht; en derft het licht, de klaarheytGa naar margenoot+
Van waare Liefd; gy dwaald noch in een duyst're naarheyt.
Men geeft die naam an min; an wellust, an onkuysheyt,
An gierigheyt, begeertt', en lust tot 's weerelds goed,
An driften, die den waan van 't reedenloos gespuys,, vleyd,
An buyk-zorg, die sich self alleen, en dartel voed,
An eygen troeteling, die sich van Christi kruys scheyd,
In 't kort: an al het geen den mensch de sonde t'huys leyd.
Maar, dits de Liefde niet. 't Is eygendlijk, 't begeeren
Van eygen nut: door waan, of weeten uytgekeurd.
Dat steeds sich selve-soekt: en moet sich self verteeren.
Dat d'ongerechtigheit om-helsd: en ook betreurd,
Dat ongestadig is: en haastig kan verkeeren.
Als 't sondig voor-werp feyld, en sy dat moet ontbeeren.
Sy heeft haar oorsprong, uit een goddelijke-bron.
Sy staat en blijft, in dit, en in het ander Leeven.
Sy is 't Geloof, en Hoop, een Ziel, een Oogh, een Son.
Sy word door eygen baat, of nut, niet angedreeven.
Sy is gewillig (niet t'ontfangen) maar te geeven.
| |
[pagina 84]
| |
Ga naar margenoot+ Sy is langmoedig, trou, goed-gonstig, goedertieren,
Verdraagsaam, wel geschikt, op-recht, en sonder haat.
Ga naar margenoot+ Sy over-wind de Dood, en helsche monster-dieren:
Om datse eeuwig gloeyd, en nimmermeer vergaat.
Sy is het recht-snoer, van de zeeden en mannieren
Ga naar margenoot+ Der Christ'nen, en het hoofd, van alle haar bannieren.
Ga naar margenoot+ Sy is de Wortel, en het Zaad van alle deugden.
Sy is 't beginsel, en het eynde van de Wet.
Sy is, en 't pit, en 't merg, en 't sap van alle vreugden:
Sy is de Saus, en 't Sout: sy houd die onbesmet.
Sy is een Nectar, die 't gemoed alleen verheugden:
De geesten van de ziel (als Adelaars) verjeugden.
Sy is gansch onverdeeld, en deeld haar milde giften,
An die behoeftig is: ook die geen onheil heeft.
Sy is, een Moeder van barmhertigheyt haar driften
Zijn werkelik, en vast: in 't geense doet, en geeft.
Sy is een Grondslach, van de goddelijke-schriften.
Sy weet de valscheyt, van de waarheyt af te schiften.
Ga naar margenoot+ Sy is het wesen van de Gods-dienst en haar werking
Mikt op dat oog-wit, schoon dat sy sich elders wend.
Sy heeft (in watse doet) een heemelsche bemerking:
Waar doorse (klaarlijk) word van schijn-liefd onder-kend.
Sy is (als Amber) voor den flauwen een versterking.
Sy is den Duivel, een bepaling, en beperking.
Sy stut hem in sijn loop: sy temd, en toomd, en teugeld
Sijn werk-tuyg. en sy maakt hem schaam-rood, ja beschaamd.
Sy houd de tochten, als gekneld, geboeyd, gebeugeld.
Sy lijd verdrukking: en sy doet wat haar betaamd.
Sy is altyd een Deugd. Sy is altijd gevleugeld
Met hoope, en geloof, verr' boven 't vlugg' geveugeld.
Wy spreeken van de Liefd, met waarheyt so geheeten.
Die in het hart, en ziel van ware-Christ'nen woond.
Niet van een yd'le-roem slechts op de tong geseeten,
Daar onder des, den haat, een bitt're-boesem toond:
Op God, en op Gods volk, en Gods-dienst, bits gebeeten.
Op eygen krachten, trots, laat-dunkend, en vermeeten.
Neen: dat 's maar schijn, en waan: een wind, een droom bevonde,
Wanneer het op de toets gesteld word, en gedoemd.
Geen huys der Liefde (dat uit Liefde tot de Sonde,
Die vryheit geeft, en op een vreemd vergoden roemd)
Kend Liefdens werking. Maar een wellust, ongebonden
En toomeloos: waar door Gods eere word geschonden.
| |
[pagina 85]
| |
Gelijk de Liefde, is een innerlijk beweegen
Des menschen, die het hart, en ziele, en 't verstand,
Tot God, en om Gods wil, maakt tot den mensch geneegen:
Daar sy, tot voor-werp heeft de Deugd, haar in geplant:
Soo is de Tooren, een ontsteldheyt: die hier teegen,
't Gemoed beroerd. door 't leed, of ongelijk verkreegen.
't Zy dat men reeden heeft: of enkel schijn van reeden.
De Tooren, gaat sijn gang: en yverd, tot de wraak.
En poogd (schoon buyten recht) in 't Rechters ampt te treeden:
In-dien geen sachte tong, verhinderd dese saak.
Dies, is sy veeltijds sond; en broed veel sondigheden,
Ja boose daden uyt. als vyand van de zeeden.
Soo was de Toornigheyd van Kaim, op sijn Broeder,Ga naar margenoot+
Een boosheyt: die de nijd eerst plante in sijn borst.
Soo wierd ook Potipher, een reeden-loose woederGa naar margenoot+
Op Joseph: die nochtans onschuldig was. soo dorst
Sich Biliam, op een beest vergrammen: om niet goederGa naar margenoot+
Te schijnen, als die geen die slagen geeft voor voeder.
Soo klom de grimmigheyt van Eliab, (door 't belgen)Ga naar margenoot+
In 't nijdig hart, en hoofd: om Davids moedigheyt.
Soo scheen des Harders roem, te groot, om in te swelgenGa naar margenoot+
Voor Saul: 't geen hem heeft van 't spoor der reên geleyd,
Om self sijn eygen Soon, en Schoon-soon te verdelgen.
Wat in de wortel schuyld, schiet licht'lijk in de telgen.
Soo is, self David, van de billikheyt geweeken,Ga naar margenoot+
Wanneer hy, voor-nam, sich aan 't heele huys-gesin
Van Nabal, (onbedocht) als Dwingeland, te Wreeken.
Soo had gramschap van Herodis sijn begin:
Om al die Kinderen te moorden; en te breekenGa naar margenoot+
Gods Beeld, in haar: dat noch on-mondig was te spreeken.
Soo wierd te Nazaret, de t'samening verbolgen,
Op Christus, om sijn woord. so socht de Burgery
t'Ephesen, Paulus, om de waarheyt, te vervolgen.
Soo word de Toornigheyt veeltijds, een Raserny.
Soo word de reeden, door een overvloed van golven,
Gelijk als overstulpt, de billijkheyt bedolven.
Hier vraagd men, op dit stuk, is Tooren altijd sondig?
Ik antwoord Neen, en stel 't bewijs volkomen vast.Ga naar margenoot+
Als ik, in mijn beroep, Gods wet, op-recht verkondig':Ga naar margenoot+
En yver, voor sijn eer: 'k voldoe mijn plicht, en last.
Soo maakt d'onfeylb're-schrift, de gramschap Mosis bondig.Ga naar margenoot+
En roemd, in Phineas, de Toornigheyt; volmondig.
| |
[pagina 86]
| |
Soo word een Dienaar-Gods, in heftigheyt, ontsteeken,
Als hy, diens duurb're naam, van yemand last'ren hoord:
En toond, in sijn gelaat, een klaar, en kundig Teeken,
Dat hy sich (om de smaad God aan gedaan) Verstoord.
Dis is in Christus, en d'Apostelen gebleeken:
Wanneer haar wandeling, word by de Leer geleeken.
Haar gramschap, vloeyde uyt een onbevlekte yver,
En drift, tot 's menschen heyl: en d'Alderhoogstens eer.
Haar liefde, was daar van, een onversetbaar drijver:
Die ging de schenders, van Gods heyl'ge naam, te keer.
Die week geen teegen-stand: maar ging geduurig stijver,
Ga naar margenoot+ En felder voort. dit bleek in Mosis d'oudste Schrijver.
Ga naar margenoot+ Om dan mijn antwoord in een Sangmaat te besluyten,
De ware Liefde, is altijd een ware Deugd.
Een vrucht des Geestes: die haar dadigheyt sal uyten:
Mits sy in 't weldoen, heeft een lust, vermaak, en vreugd.
De Tooren, loop veeltijds, de reeden self te buyten:
Ga naar margenoot+ Doch, s'is altijd geen sond: maar doet de sondé stuyten.
O ongeschapen Liefd, die alles hebt geschapen:
Ontsteekt in mijn gemoet, de Liefde, en haar vlam.
Laat doch, haar oogeleen, noyt sluymeren, noch slapen.
Ontrekt my, noyt de kool, daar sy haar gloed uyt nam.
Dat ik my, aan geen min des weerelds, kom vergapen.
Geeft (in d'anvechting) my 't Geloofd en Liefd' tot wapen.
| |
Sang-vaarsen, op de selfde stof.
| |
[pagina 87]
| |
3.[regelnummer]
Want, sonder u, bestaat geen Deugd.
En buyten u, is rust, noch vreugd,
Noch vroolijkheyt, op aarden.
Maar, wie u heeft: en 't alles geeft:
Sal 't alles weêr an-vaarden.
4.[regelnummer]
Om, dat gy 't hoogste goed be-oogd.
En na de waare-wellust poogd:
En tracht, en weet te vinden:
In d'eygen eer, van d'Opper-heer:
Om wien, gy, 't al beminden.
5.[regelnummer]
Gy zijt een Goddelijke-kracht:
Die 's menschen wil, gemoed, en macht,
Weet werkelijk te maken:
In 't geen hy doet: om 't ware goed,
(Als 't eenig-Wit) te raken.
6.[regelnummer]
Gy word noyt (waar gy zijt) gedoofd.
Wie u besit, hoopt, en geloofd,
Vertrouwd, verwacht, Gods goedheyt.
Wie na u haakt; een proefd, en smaakt
Uw' eyndeloose Soetheyt.
Gal. 5.22. De vrucht des Geestes is Liefde. Jacob Steen-dam.
Noch vaster. | |
Antwoord.LIefd is altijd een deugd; en Toorn altijd een Zonde;
Ten zy dan 't eene werd', dan 't ander goedt gevonde.
De Liefd' tot Godt is goedt; Liefd' tot de menschen ook,
Hoewel de weder-min zomtijds verdwijnt in rook.
Liefd' tot het gelt is quaedt. Liefd' tot de dartelheden,
Tot oorlogh, tot den drank, die 't volk voert buyten reden.
Al die zich zoo vergreep, en in die zonden viel,
Betoonde, dat hy haat gezontheyt, lijf en ziel.
De Toorn is altijd quaadt, als, na de Wet des Heeren,
Men voor Zons ondergang, die niet van 't hert wil keeren.
De Toorn is altijdt goedt op 't quaadt. Als men de maat
Van de gerechtigheyt gants niet, te buyten gaat.
De Liefd' is altijd goedt. Maar dit moet zijn geleezen,
Dat die tot on-recht niet een-zijdig en moet weezen:
Die Liefd' is goedt, wanneer men blijft in 't middel-padt,
De Liefd' is quaadt, wanneer men oyt daar buyten tradt;
| |
[pagina 88]
| |
De Toorn is quaadt en goedt, door cavelen der tijden,
Die zond' te haastig straft, moet zelfs zondts straffe lijden.
Geen was'er, die de Less' Athenodoors vol-dee
Voor het er-kaauwen van sijn Moeders A. B. C.
Pythagoras zey wel; ik had u nu geslagen,
O Slaat! en voeld' ik niet mijn hert de gramschap dragen?
Kunst-broeders, Minnaars van d'eedele Poëzy,
En Over-vliegers aan den Amstel, en het Y,
Wilt gy mijn antwoordt op Jan Zoeten vraage weten?
Zoo zegh ik dan int kort, de minste der Poëten.
Zoo zegh ik weder-zijds hier op dan Ja en Neen.
't Is beyde goedt en quaadt; maar altijdt geen van tween.
| |
Sang, op den selfden sin.
| |
[pagina 89]
| |
4.[regelnummer]
Hoe Liefd' en Toorn vermengt moet gaen;
En even geschaveeld,
Dat wijst mijn booven-dicht u aan,
't VVelk u is mee-gedeelt.
Een moet des prijzen VVinnaar zijn,
'k Segh, zooze my toe val,
Dat ik die minnen zal, als wijn,
En niemandt haaten zal.
Indien het my ontschiet,
Ik blijf dan anders niet,
Dan vriendt van grooten Geest,
't Geen ik steedts ben geweest.
Henrik Bruno.
| |
Aan K. Ver Loove.
|
|