Parnassus aan 't IJ
(1663)–Jan Zoet– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Antwoord.IN d'eerste schepping, is den mensche in 't begin,
Uyt aard gemaakt: en hem een ziele in-geblasen:
Begaaft met Reeden, en met krachten tot de min:
Om voort te teelen, daar de lust sigh poogd te asen.
Daar Liefde, met de min (in 't teelen) is verseld:
Word 't Huw'lijk (als een wet) de Teelders voor gesteld.
De Teeling (door natuur) maakt dat wy Ouders zijn.
De Teeling, wederom maakt ons tot eygen kind'ren,
Van die ons teelden, schoon het had een ander schijn:
De daad kan niemand, maar de naam wel yemand hind'ren:
Als sy (door logens) by het volk verdonkert word.
Waar door of d'Ouders, of de Kind'ren zijn verkort.
De Kind'ren zijn het zaad, ja 't eygen vleesch en bloéd
Van d'Ouders: die haar (door Gods wonder-werking) teelden.
In 's Moeders lichaam, self met spieren-sap gevoed:
Doen d'Opper-goedheyt, haar uyt d'Ouders weezen beelden.
Die voor, en in, en na de Teeling zijn bezorgd,
Gekoesterd, in haar schoot, als in de sterkste borgt.
Hier vloeyd de Dankbaarheyt (met volle stroomen) uyt:
En leyd u, tot de plicht, die gy an haar moet toonen:
Die alle diensten, en eerbieding, in sich sluyt:
Om soo met weldaad, haar weldadigheyt te loonen.
Want die niet dankbaar is, leeft erger als een beest,
Dat noch den mensch ontsiet, noch ook sijn Schepper vreest.
| |
[pagina 103]
| |
De goude-Wet (die al wat schepsel heet, verduurd)
Roept over-luyd, gy sult hier beyd' uw Ouders eeren.
Dit, heeft ook meenig, met een sware straf besuurd,
Als sy ver-achtelijk, verwierpen't woord des Heeren.
VVant 't bloeysel cierd de boom, de vrucht verheft de stam,
Een Soon (veel meer) ver-eerd, daar hy 't begin uyt nam.
Dus blijft sijn plicht: hy kan die nimmermeer ontgaan.
Want s' is bevestigd met beloften, en met dreygen.
Der Rechabiten roem, sal hem, ten spiegel staan.
Der Cananiten smaad, is Chams geslachte eygen.
Wie dan sijn Ouders hoond, heeft yeders vloek op d'aard'.
Maar wie haar eerd, en diend, is dubbel eere waard.
Siet Sem, en Japhet: en Eneas, den Trojaan:
Siet d'eed'le Claudia: siet Pero, die haar borsten
An d'ouden Vader gaf, dat hy sich kon versaân,
Gelijk een Kind, dat na de melk sijns Voedsters dorsten.
Die kinderlijke-deugd word wonderlijk genoemd.
En haar gedachtenis, met zeegening geroemd.
Maar, d'Ouders hebben in haar boesem sulk een wet,
Die haar gestadig dringd de Kind'ren lief te hebben.
Die door geen felle kracht van wapens, word verset:
Veel minder wech gespoeld, door 't vloeyen, en door 't ebben
Van luk of tegenspoed, van eere of van schand.
Waar dese Liefde heerscht, daar houd Natuur haar stand.
Sy wijkt geen moeyt', geen sorg, geen pijn, geen nood, geen dood.
Dit speurd men, ja, dit siet men daag'lijks, in d'op-voeding.
Maar, die sich hier bevind van dese Liefd' ontbloot,
Versaakt sich selve, als een Circis (in haar woeding)
Of, als Athalia: die billijkheyt, en reên,
En aart had afgeleyd: haar met het vee gemeen.
Indien dan d'Ouders Haat, door op-geraapte waan,
Soodanig is, dat gy die nimmer kund versetten,
Met deugden, die geheel op goede-reên bestaan:
Wanneer gy alles doet, waar op u staat te letten:
Wanneer gy haar gebrek, haar swakheyt onderstut:
En in 't gevaar (na u vermogen) haar beschut:
Wanneer gy vriedelijk, behulpsaam, en beleefd,
U an steld tegen haar, in al u doen en gangen:
Als teegen Ouders, die u God gegeven heeft:
Daar van gy 't leeven, eerst, en 't voedsel hebt ontfangen.
En sy zijn onder des verbitterd, en verhard,
Waar door u welstand, in 't geheel gehinderd ward.
| |
[pagina 104]
| |
Wat hoord gy dan te doen, tot bouwing van u staat?
Sult gy u Ouders (om dat heftig haten) haten?
Sult gy haar quaadheyt, weêr vergelden met een quaad?
U Kindschap? om dat sy haar Ouderschap verlaten?
En maken soo u self mee schuldig, an haar schuld?
Neen: geenzins, maar u heul en toevlucht zy geduld.
God heeft de Ouders, wel gewapend, met een Roê,
Om d'ongehoorsaamheyt der Kinderen te dwingen.
Maar, nimmer liet hy die, an Soon, of Soonen toe.
Schoon, d'Ouders meenigmaal, sich hier te buyten gingen.
Gy kunt uw Vriend; ja Broêr met strafheyt tegen-staan.
U Ouders niet: die sal God, om haar misdaad slaan.
Gods Wet, Natuur, en Reên, verbieden u de straf:
En strafheyt tegen haar: al word gy seer beleedigd.
Gy meugt geen Recht, dat u de Wet der Burg'ren gaf,
Gebruyken; als gy uw onschuldigheyd verdeedigd.
Behalven dit, soo gy u Ouders hoond, en smaat:
Schend gy de struyk, gy krenkt het uyt geschooten zaad.
't Geduld, met billigheyt, omsichtigheyt, en raad,
En met bescheydenheyt verseld: sal 't u wel leeren:
(Soo gy de vreese Gods houd tot een peyl, en maat)
Hoe gy dit onheyl van u Ziel, en Lijf sult keeren.
Want die geduld heeft, en op sijnen Schepper hoopt:
Verkrijgt een duurb're schat, die tijd, noch slijting sloopt.
Maar, of 't geduld (gekneld, geparst, geprangd, getergd)
U dreef, om tegen haar de strafheyt te gebruyken:
Wijl d'onversoenb're haat, u 't alderhoogste vergd?
Wild liever wijken: en haar bits gewelt ontduyken.
Doet als de swemmer, die een holle barning treft:
Al duykende, sijn hoofd daar na met moet verheft.
Weest geen Bevechter: maar Verweerder in u saak;
Wilt noyt op haar, als op u vyanden verbitt'ren.
Poogd nimmer (vind gy stof) na d'alderminste wraak:
Maar wild voor sulk een sin, als voor een gruwel sitt'ren.
Gy moet hier zeeg'nen, die u vloeken op de aard.
Veel meer dan haar, die u (met angsten) heeft gebaard.
Soekt gy een voorbeeld? siet den vroomen Jonathan:
Hoe hy mishandeld word, van soo een wreeden Vader;
Die hem ter dood vervolgd, als d'aldersnoodste Man
In Israël: ja als een eygen Land-verrader.
Hy wijkt nochtans noyt, van sijn kinderlijke plicht.
Hy stapt sijn Vader na, de dood self in 't gesicht.
| |
[pagina 105]
| |
Maar soo u Ouders, u vervolgen, om u Deugd:
En poogen u, daar van te brengen tot de sonde:
Volgd niemand, in dat spoor, 't zy, ouderdom of jeugd.
Op dat gy nimmer, word een Huychelaar bevonden.
't Is beter, dat men God gehoorsaamd, als den mensch.
Al lijd gy smaad en hoon, gy hebt daar na u wensch.
Zijt gy in dit geval, noch onder haar gesach,
En in haar huys, en kost: poogd vry daar uyt te raken,
Mits anders haar gebied, veel meer op u vermach,
Om 't doodelijke gift, en gal, op u te braken.
Maar, zijt gy (door de Echt) verbonden, an een VVijf:
Soo hebt gy ruymer streng, en toom, in dit bedrijf.
Gy moet u eygen Wijf, en 't heele huysgesin
Versorgen: en om haar, u Ouderen verlaten.
U liefde, dienst, en sorg, u arbeyd, en gewin.
Moet zijn voor Vrou, en Kind: als voor u Ondersaten:
Die gy beschermd, en hoed, voor alles wat haar deerd.
Die gy haar Schepper, en haar Heyland, kennen leerd.
Indien dan d'Ouders, u bestormen in u huys:
En met haar boosheyt, u de Rust en vreê verstooren:
Ja hind'ren u beroep, als 't alderswaarste kruys,
VVaar door u naam, en eer, en winning gaat verlooren:
VVaar door gy dikwils, u besondigd tegen God:
En maakt de weereld, u, en uw gesin, ten spot:
Soo hebt gy wederom een ander werk te doen.
Soo moet gy op u self, en Vrou, en Kind'ren letten.
Soo moet gy diens verdriet, en overlast, Vergoen.
Soo moet gy u verstand, op 't punt van reden wetten.
Soo is u 't best, dat gy van haar dien toegang neemt:
En met sachtsinnigheyt, u self van haar vervreemd.
Snijd haar geselschap af, indien het moog'lijk is,
En dat het kan geschiên, tot eygen Rust, en Vreede,
Smeekt God, geduurig, voor haar ziels behoudenis.
Gedenkt, men wijkt wel, voor een dollen uyt de steede,
Gebruykt lankmoedigheyt, in erensthaftigheyt:
VVanneer gy u, van haar, en van haar by-zijn scheyd.
Doch, moet gy noyt, u gonst, u oogh, u hart, u hand
Van haar (in haar gebrek en swarigheyt) af-trekken.
Die haar bestrijd, moet gy met reden en verstand
Bevechten: en haar voor die hagel-buyen dekken.
VVant, 't zijn u Ouders, schoon veraart en onbeleeft,
Gy, sondigd tegen God, en wenscht dat hy 't vergeeft.
| |
[pagina 106]
| |
't Heeft d'Opper-wysheyt, wel, en wijsselijk gewild,
Dat sy (hoe reedenloos) u souden zijn tot Ouders.
Dies wacht u, dat gy noyt sijn wijsen Raad bedild:
Die u dit harde-jok, geleyd heeft, op u schouders:
Om dat te dragen, met geduld en lijdsaamheyt.
Gods gunst-genooten, is dat dikwils opgeleyd.
VVijl gy, (door waan) van haar gehaat word, en belast
Met yet, waarom sy u dus goddelooslijk hand'len.:
En 't quaad te wreeken, noyt een Christen ziele past,
Als, met op-rechtigheyt voor God, en mensch te wand'len:
Wijkt nimmer van u plicht, schoon sy haar plicht versmaân:
Soo sal u noyt dien haat, in 't minste kunnen schaân.
U Plicht, is eer, en dienst, meedoogen, in 't gebrek.
Voorbidding, by de geen, die 't harte kan vernuwen.
Een minnelijk gelaat: een vriendelijk gesprek:
Om, wat haar ergerd, met bedachtsaamheyt te schuwen.
Met hoop, geloof, en liefd tot hem, die alles siet:
En yders wegen, met een wakker oog bespied.
| |
Sang-vaarsen: op de selfde stof, an de Ouders.
| |
[pagina 107]
| |
3.[regelnummer]
Maakt haar noyt moedeloos,
Verbitterd, hart, en boos:
Door al te streng, en straffe hand:
Gelijk een wreede Dwingeland.
U lieden, gebieden,
Moet zijn met Reên:
Tot tucht, en goede zeên,
Geduurig, en vuurig,
Tot God (voor haar welvaren) in gebeen.
4.[regelnummer]
't Zijn eed'le Schepsels Gods.
Soo gy die (wreed en trots)
Mishandeld, tot haar ongeval:
Gedenkt dat u, haar Schepper, sal
Weer straffen. en schaffen
(Voor dese saak)
An u, een harde Wraak.
Een plaging, een knaging:
Verselschapt, met een suur', en bitt're smaak.
5.[regelnummer]
Steund niet, op al het goed,
Dat gy haar jonkheyt doet.
U Ouders hebben 't u Gedaan:
Sy zijn u hier in voor-gegaan:
In giften, in driften,
In liefd, en trou:
Meer, als men wenschen sou.
't Is wijslijk, en prijslijk,
Dat men sijn Plicht voldoet: 't zy Man of Vrou.
Col. 3.21. Gy Vaders, en tergd uwe kinderen niet: op dat sy niet moedeloos en worden. Jacob Steen-dam.
Noch vaster. | |
Antwoord.DEn Opperprins, (die suyv're en onbreekb're wetten
Aan 't geest'lijk Israël sijn dierbeminde geeft,
Niet sulke die veroud, vervuylt, met aartsche smetten
Besoetelt zijn, maar reyn uyt 's Hemels mondt,) die heeft
Dees vraag, in goet gevolg, verklaart in sijn gebooden.
Waar Godt self vonnist, is het mens'lijk niet van nooden.
| |
[pagina 108]
| |
Dit zijn sijn lessen: hebt u vyandt lief, haar vloeken
Zult gy met geene vloek, maar! zeegen weer vergôen,
Doet wel die, die uw haat, en soo sy immer soeken,
U in de weerelt leet, en lijden aan te doen,
Dan bidt voor haar, dit 's my, en u, en elk bevoolen.
Wie op de Noord-star doelt, kan nimmermeer verdoolen.
En of dan Ouders Kindt, of kind'ren eeuwig haaten,
(Dat schier onmoog'lijk schijnt, en niet, of selden beurt)
Soo seg ik mag een Soon, aan sijn zy niet verlaaten
Sijn pligt, al word hy schoon gehaat, versmaat, gesleurt,
Geschantvlekt, uytgeluyt voor Fielt, en wat des meer is.
Daar treft geen ramp aan 't hart, daar 't hart van ramp een Heer is.
Nu vraagt gy: zal 'k mijn saak die recht is, self vertreeden
Door swijgen? en van elk gesien zijn met de nek?
O ja! of ghy ontdekt uw Ouders vuyligheeden,
Een Christen speelt sijn rol ter weerelt maar voor gek,
't Waar datje liefd'loos gingk Natuur en Wet versaaken.
Die lijt, Godt en de tijt sal hem onschuldig maaken.
De liefde leert u dit; dogh meest lieft men om woeker,
Om die gunst, en om dat, om die eer, en daarom,
't Is nu maar om 't genot, om 't aartsche is men kloeker,
Met meerder yver, als in 't waare Christendom.
Sijn Vyandt lieven, dat 's de mens te nauw bedisselt,
Hier is 't maar eer, om eer, en gout, om gout verwisselt.
Gehaat, gesmaat te zijn, sigh selven te mishagen
Is 't regte Kruysse dat een Christ-geloovig past.
Maar, segt gy, 'k hoor het van mijn Ouders niet te draagen.
Wel waar: maar 't is geluk, en vry een minder last
Te lijden van haar, die Natuur uw dwingt te minnen.
De liefd' moet eygen liefd, en wellust, overwinnen.
Wilt gy van schult voortaan uw ziel, en lichaam vrijen,
Draag 't opgeleyde kruys, dog! met verduldigheyt.
Denk Jesus droeg alleen 't verdiende weerelts lyen
Onnosel: waarom toon ik my dan onbereyt,
Om over 't stroojen kruys soo kommerlijk te sugten?
VVat't vleys onsagt'lijk schijnt, wil 't hart altijt ontvlugten.
Soek noyt uw' goede saak, al word'jer om mispreesen,
Als 't anders niet en kan, op punten van het Regt
Te houden staan, laat eer het goed yet schuldig weesen,
Eer datje dwaas'lijk 't onversett'lijk teegen vegt.
Dan overtuygje 't quaat: en of haar tooren fel,, brandt,
Soo leeft een Soon te regt tot ziel en lighaams welstant.
| |
[pagina 109]
| |
Gesang.
| |
[pagina 110]
| |
Hoopt vast op hem, wiens moogentheyt
Al 't aartsch te booven streeft,
Die niemand meerder last op leyt,
Dan hy vermoogen heeft,
Schijnt uw dit kruys te swaar? grijp moet,
Geen Simon sal uw schraagen,
Maar Jesus, die volkomen goet
En sterk is, helpt uw draagen:
Sijn jok is soet, sijn last is ligt: die spreuk gaat wis.
Daar d'Almagt self te hulpe komt, men alles machtig is.
Theunis Albertsz. vander Laan.
| |
Antwoord.ICk sal, op 's Vriendts versoek, nu hier den wijsen speelen:
Een Blinde draagt de toorts voor d'andere, die sien:
d'Onkunde in maat-gesangh, sal keurige ooren streelen:
Ghy riekt hier tijm uyt loock, ick kom u bloemen bien.
Psalmisten, Salomons, Aurelen, Epicteten.
De pen der wijsen, kan d'onwijse wijs doen heeten.
De Soon die toets sijn wil, aen Godes wil en wetten:
Soo vindt hy sijne wil op reên of waen gevest.
Hoe naader Godes glans, hoe sigtbaarder ons smetten.
De boose waen verstrekt voor d'eedele ziel een pest.
Een goe besluyting kan 't gemoet onwinlijk maken.
Hy struykel ligt die steunt op losse onvaste saken.
't Is al vergankelijk, en vol veranderingen:
Die het gemoet hier aan wil hechten, wort ontroert.
d'Onwijse, laat sigh door sijn togten slaafs bedwingen:
De wijse, sie het spel des weerelts aan, als boert.
Haar vriendschap, die verbeelt ons Hontjes die t'saam speelen:
Een brokje, tusschen tween geworpen, baart krakkeelen.
Een brokje lants, doet Vaâr en Soon, te samen wrijten.
Gins hitst de heerschappy' twee Broederen ten strijdt.
Hier lokt een hals juweel, de Man en Vrouw tot smijten.
Elk mint voor anders nut, sijn eygene profijt:
Natuur hout ons gestaag het eygen nut voor oogen:
Maar waan van nuttigheyt heeft duysenden bedroogen.
De Soon moet 't nut met deugd en Gods vrees t'samen paren:
Maar niet met 't uyterlijk, te weynig hier geagt,
Soo sal hy sijn gewis met schult noch anghst beswaren.
Sijn nut zy eer en trou, aan 't menschelijk geslagt,
| |
[pagina 111]
| |
Weldaat en lijdsaamheyt, g'lijkmoedig te betoonen:
Die lijdt en mijdt, de tijdt en waarheyt vlecht hem kroonen.
De waan blint yeders oogh, elk houdt sijn wil voor reeden:
Te meerder dan verdragh, den Soon der Oud'ren waan.
't Gebrek, der Ouden wordt ('t is wijsselijk) geleeden:
't Gedult, en weldoen, kan dees huys-pest ondergaan:
't Geen onversett'lik scheen door reedenen versetten.
Men vangh de stijve waen best in haar eygen netten.
Wat raad, des Ouders haat wil na geen reeden hooren?
Vergeef het hun, ô Soon, het is haar onkundts schuldt:
Bidt Godt, hy oopen haar hun oogen en hun ooren:
Zijt lijtsaam, en verdraagh, hebt Christelijk gedult:
Leeft datge aan Gode lief en waart zijt, hy u Vader.
Gods Scherm-liefde overwint deese aartschen allegader.
| |
Toe-Zang.
| |
[pagina 112]
| |
8.[regelnummer]
Heft opwaarts uwe oogen, en spreekt vrymoedigh uyt,
O Heer! 'k sal 't al verdragen, ik eer u wijs besluyt.
O Heer! 'k sal 't al verdragen, &c.
9.[regelnummer]
Dit zijn de beste raden, die ik te vinden weet,
Zoo dempt gy dese quaden, de waan, en harten leet.
Zoo dempt gy dese quaden, &c.
P. Verhoek.
| |
Antwoord.NAast onsen grooten Godt moet men sijn Ouders eeren;
Die 't niet doet, gaat Godts wet, en des Natuur af-sweeren.
't Is on-natuurlik, dat een mensch sijn Kind'ren haat,
On-redelik is 't, dat sulks aan Kind'ren oordeel staat.
De Kind'ren wanen wel, dat d'Ouders 't arghste wanen,
En dikwils zijn zy 't zelfs, die daar de wegh toe banen.
Veel' Kind'ren oordelen na jaren en verstandt.
Zy wilden d'Ouders zelfs geern zetten na haar handt.
Als zulks dan niet geschiet, en op geen draat wil volgen,
Dan is puys 't ooghjen uyt, dan wordt men heel verbolgen,
Dan noemt men d'Ouders haat gansch onverzett'lik fel,
't Is veel in 't kort gezeydt. Maar is 't daar mede wel?
Ten minsten moet zulks voor den Rechter zijn beweezen,
En wie zal Rechter van de Soon en Ouders weezen,
In 't geen regeering en het huys-gezach aan gaat?
Want 't geen in 't Goddelik recht, en Godes dienst bestaat,
In 't Volk'ren, Burg'ren, en naturen-recht, die dingen
Die komen op haar aan, die kind'ren t'onrecht dwingen:
Die scheyden d'Ouders dan soo verre van het Kindt;
Maar soo het Kint het dan na 't Rechters oordeel wint,
Soo moet het echter, dat het is de minste, denken,
Nogh sijn gehoorsaamheyt daarom in 't ander krenken.
Schoon on-rechtvaardelik sijn eysch hem wert ontzeydt,
Moet het stantvastig zijn in Christ'nen lijdzaamheydt.
Wil 't handel tot de ziels en lichaams wel-standt dryven?
't Weet dat die Teelers zijn, en zy geteelde blyven;
Noch varen uyt in toorn, die lichaam scheydt en ziel,
Maar weeten, dat die straf om zonden op hem viel;
En het mis-noegen moet hy in die zaak verlooven,
En alles laten in die Rechters handt daar booven.
Die komt de wrake toe, en niemant op der aard',
Dit recht is, 't geen voor zich die Opper-rechter spaardt.
| |
[pagina 113]
| |
Schoon d'Ouders haat (door waan) dan onverzett'lik fel,, brant,
Zoo denke dan de Soon tot ziel en lichaams wel-stant,
Mijn onschult is mijn troost, ick zegh niet meer daar af,
Mijn leeven is voor hem, die my het leeven gaf.
Henrik Bruno.
| |
Antwoord.GEen hertstoght, die, op waan gegrontvest, onse zinnen,
Gebuygsaam door 't verstant, doet haaten of beminnen,
Is onversettelik. De weerelt keert, en wendt,
En niets staat hier soo vast, of 't wisselt door sijn endt.
Indien de liefd' in 't hart des Ouders tot haer Kind'ren,
Die onversett'lik schijnt, door tranen kan vermind'ren,
Of, tegens de Natuer, verwisselen in haat,
Soo volght, dat ook haar haat, niet onversett'lik staat,
De reden kan de waan ontdekken, aen onz' oogen.
Wil dan een Jongeling, sijn Ouders liefd' ontoogen,
Sich vindende in haat vervallen, door de waen,
De welstant van sijn ziel en lichaam gade slaen,
Hy lette uyt welk een bron, haar haat is voortgekomen.
Soo 't vaderlijke hert, door driften ingenomen,
Den Soon verwerpt, en waant verongelijkt te zijn;
Hy toon dan sijn bedrijf, heel anders als de schijn,
Tot liefde en vrientschap strekt, dat door het eyndt sal blijken.
Dus sal de waarheyt schijn, en haet, en waen, doen wijken:
Verdovende al de brant, en gramschap, die 't gemoed
Des Ouders had vervoert, tot haten van 'er bloet.
Indien hem kracht ontbreekt, om hun haar waan t'ontdekken,
Soo dat hoe hy meer traght haar vrientschap te verwekken,
Hoe hy haer haet meer terght, naer dien al wat hy seyt,
Van haer wert opgevat, voor dubbelhartigheyt;
Soo bid hy om Gods liefd', en bystant in sijn traghten,
Van Godt, die d'afgonst haet, magh hy sijn heyl verwaghten:
Dees, die de harten proeft, en als de beecken leyt,
Herschept haar twist in vreê, 't voor-oordeel in bescheyt.
En of Godt, die 't geloof der vroomen vaeck wil proeven,
(Soo 't spreekwoord seyd; als of hy oogh-blik sou behoeven,
Daar zijn alweetentheyt, voor 't toetsen van 't gemoed,
Elks vastigheyd wel weet) haar haat, nogh blust, noch voed;
Hy denke dat hem God, niet om sijn ziel te quellen,
Maar om hem ons ten baak van lijdsaamheyt te stellen,
In d'Ouders haat laat zijn, en eynd'lik door 't geduld,
Behaaght hy God, wiens reght, hem oordeelt sonder schuld.
| |
[pagina 114]
| |
Laat hy de haat, maar niet sijn Ouders die hem haten,
Verachten, waar door 't hart, all' ergwaan sal verlaten.
Hy vlie sijn eygen toorn, voor-oordeel, wraak, en nijt,
En, hout haar haat nogh stant; hy bid, hy lijd, en mijd.
Die raat voor haat, aan my gelieft te vragen,
Sie hier mijn stant, en hoe ick my sal dragen.
| |
Toon: Malo mori, quam occultare rerum.1.
WIe onbenijt, vol-deugdig voor Gods oogh,
Op aard' een schat, die noyt versterft, naar 't leven,
Begeert, en soekt, raakt nimmermeer soo hoogh,
Ten zy hy 't hart, sijn toghten heeft ontdreven.
2.[regelnummer]
Hy die dit vraaght, hoe 't haten is t'ontgaan,
Benijd my selfs; want 't is de Dighters eygen,
Dat sy, uyt haat, die in haar vaarsen raan,
Met laster-schrift, in 't light of heymlik dreigen.
3.[regelnummer]
Maar 't zy, wie 't zy, wiens haetsught op mijn woelt;
(Want veel' aan 't oogh, alleen mijn vrienden schijnen)
Die weete, dat mijn hart geen lijdingh voelt,
En ik niet haat, dat hy sich selfs gaat pijnen.
4.[regelnummer]
Is ook mijn Sang vol feylen, naar de konst;
Hy toonze, ik sal sijn onderwijsingen prijsen.
Veracht hy 't al uyt haat; ick aght het gonst,
En soek 't gebrek, dat hy me haat te wijsen.
5.[regelnummer]
Wie siet, en weet, dat hy gebrekk'lik gaat,
Naar beeter traght, hoe wel hy 't niet kan krijgen,
En and'ren ook tot sijn begeerte raat,
Wert wel gehaat, maar niet van God, door 't swijgen.
6.[regelnummer]
Daarom hoe 't loopt; of elk my haat, en vloekt,
Ik wil mijn haat Verlooven, en niet treuren.
Mijn dight-lust, die, de beste voorgangh soekt,
Sal Vaster staan, en al wat mank gaat steuren.
Rixtel.
| |
Antwoort.Nooyt is een schaduw', of, een lichaam is daar by.
Nooyt is een meningh, of de Meender weet, dat hy
Gegrontvest is, sulks was, sulks is, sulks kan gebeuren,
Maar door te sellen haat, of sotte min, verscheuren
| |
[pagina 115]
| |
Sijn Reden, redenloos. Door Phaētontis spoor
Rold hy besweet, begruyst. Daar klinkt wat in sijn oor!
d'Antipodes verbaest om Jovis by stand krijten.
Ach! Amphitrite rugh drooght op. Ops siet versplijten
Saturni vruchtbaar veld. Ach! Cybele nu treurt,
Om dat haar middel-rif werd ysselik verscheurt.
Sy berst, sy rijd, sy splijt! sy quijnt, sy sterft door 't branden.
Aen 's weerelds ander kreyts de krimpers klapper-tanden.
Suft nu dijn blixem-ster, ô! groote Jupiter?
Die Wagenaer ment dul! ey! slinger hem om ver.
Hy beutel dat hy quat. Best een, als veel verlooren.
Komt oyt een Vader u dus sinneloos te vooren,
Dat hy sijn paden mist gelijk als Phoebi Soon,
Smeek deese los-kop niet. Ga tot een hooger Troon.
Charybdis, Scylla, sal u met de Sicilianen
Van quaad tot erger u te schuwen wel vermanen.
Wijck Pholci Dochter vry, sy schuym-beckt, bast, en bijt:
Sy op haar neck en schoft, u na Charybdis smijt.
Charybdis kaatst u om. Gy tuymelt in de vloeden.
Haar Honden pimpel-paars, die huylen op dat woeden.
Gy stickt, geeft gy het op? O kinderlijke man!
Roep, (die, die dulheyt toomt) nu snel om bystand an,
Geen Vader, Heer, of Vorst, men ooyt te hoogh moet eeren.
Komt onse hooger macht wat quaads op ons begeeren,
Smelt hy uw' eer, of goed, verschroeft in vreese Gods,
Ga dan tot hooger macht. Die sal gelijk een Rots,
De weeke tuymel-vloed haer rollen wel afkaetsen,
Dats u, en Vader nut. Soo komt de Deught ter plaetsen,
Daar sy behoord te zijn. Soo sterft het ongelijck.
Soo bloeyt een Huys, een Stad, een Land, een Koninghrijck:
Maar door te bot, of nesch, verderven Landen, Lieden,
Om dat niet haastigh hier goe oordeelen geschieden.
J.P. Beeldthouwer.
| |
Antwoort.'t IS best, de eerste brand, des toorens te ontvliede,
Door waan te vlug ontfonkt, want 't bloed geraakt aan 't siede,
Drijft heete dampen op naar booven in het hoofd,
Daar sy het malend' breyn van reed'likheyd beroofd.
Met een onreed'lik mensch, en is geen raad te plegen:
Want hy is niet bequaam om yetwes t' overwegen.
Al blijkt de onschuld klaar, daar helpt geen seggen aan,
De haat, door waan, is Voogd, so waant t'onschuld, verraân.
| |
[pagina 116]
| |
Wilt gy op staande voet, de haat, door reên verkragte?
't Is nut, het lighaam heeft een mes, of stok te wagte.
Best; houd u aan een kant, beveelt' et aan de tijt,
En toond, door tusschenspraak, dat gy onschuldig zijt,
Of kan de tusschenspraak, of tijd, de haat niet dempe?
Wagt u, op Ouderen te smalen of te schempe,
Maar buyg u neêr voor God ootmoedig op uw kniên,
En bid hem, 't is sijn wil, dat het togh mag geschiên.
Dat hy u weêr versoen met d'Ouders in dit leven,
Soo niet, dat hy'er wil het mis-verstand vergeven.
Dat hy haar blintheyd niet met meerder blintheyd slaâ,
Maar dat hy haar bestraal, met zegen en genaâ.
Schoon dat de haat op u soo fel gelijk de Hel,, brand,
Gy hebt u pligt voldaan tot ziel en lichaams wel-stand.
F. Verloo.
Constantia in Foelix.
| |
Eer-Versen Aan den Kunst-en-Geest-rijken Rijm-dichter Jacob Steen-dam.
| |
[pagina 117]
| |
Vergunme dan dat ik in 't kort, voor u verdeedig.
Mijn Regt, op dat men zie sijn inge-beelden waan.
Ik die met yeder mensch, zoek stil, gerust, en vreedig
Te leeven; dulde graag, sijn laster-tong, en smaân,
En denk hy moet zigh zelf, of my, of and're schenden,
Een war-ziek mensch, die kan 't op alle boegen wenden.
Nooyd heb ik my getoond, aan hem, of and're nijdig,
Nogh in, nogh uytterlik, zoo veel my is bekend,
Alleyd hy 't my ten last, sijn reeden zelfs zijn strijdig,
En dubbel-hartig, die hy tot sijn voordeel wend,
Zoo hold sijn hollend paard; naa eygen wil, én wenschen,
Was 't liegen daag'liks brood, spijsde duyzend menschen.
Ik haat niet sijn persoon, maar! haat sijn haatig haaten,Ga naar margenoot*
Dit zijn, sijn eygen reên; 't is meesterlik gezeyd,
Mijn ongesleepe tong, weet geen Latijn te praaten,
't Geen 't ongeleerde volk ligt in een dool-hof leyd,
Maar spreekt mijn Moeder-taal, die in sijn zin bevlekt,, is,
Elk Voogel zingt sijn zang, en taal, naa hy gebekt,, is.
Heel anders is 't met u, ô Steen-dam, die uw stelling,
Steld met oprechtigheyd, en zonder togten; want
Indien uw hart, en ziel ging zwanger met die qwelling,
Gy schreeft, gelijk hy schrijft. Sijn pen verbeeld de stand;
Van sijn inwendigheyd: dit doet hem dan dus spreeken,
Die vol gebreeken is, ziet alle-mans gebreeken.
Maar dogh! uw geest, en pen, qwam geestig uyt te beelden
De Kinderlike pligt, als ook der Oud'ren wet,
Wanneer uw antwoord dan my eerst voor d'oogen speelden,
Zoo wierd mijn geest ontroerd, en stond als heel verzet,
Wijl dat een middel-padt, getoond wierd door uw Reeden,
Die onpartijdig spreekt, spreekt met bescheydendheeden.
Zoo word u dan de prijs, voor deez' tijd, toegeschreeven,
Ontfang dit kleen geschenk, als tot een zeeker merk,
Van mijne dankbaarheyd; wijl dat men u ziet streeven
Op 't nieuw Parnas aan 't Y, beneffens 't kunstig werk
Van and're Geesten, die de Poëzy beminnen,
Men bouwd dan Helikon, best door gesleepe zinnen.
Ik roem dan Steen-dams werk, en vander Laan, sijn zagtheyd,
Die hy in 't rijmen heeft, en ook de Eed'le Geest
Verhoek, die verz, voor verz, met zulk een sterken kragt, zeyd,
Midts hy sijn verzen schoeyd, op een byzond're Leest.
Gelijk als Bruno doet, de Fenix binnen Hoeren,
Uyt schrand're harssens, word de wijs heyd zelf gebooren.
| |
[pagina 118]
| |
Ook liev' ik Rixtels kunst, sijn scharp gesleepen veeder,
Is gansch doorluchtigh gaauw; wanneer sijn kloek verstand,
Die wel gebruyken wil. Maar dogh! hy is heel teeder:
Wijl dat hy ligt'lik blaast tot dat'et twist-vuur brand,
Daar 't eerstmaal vreedig was; dogh: 't zal nogh wel verkeeren,
De tijd, kan 't wijze breyn, nogh wijzer wijs heyt leeren.
Al lang genoeg geteemdGa naar margenoot*, sey Rixtel; 't is de waarheyd,
Ik dank u Steen-dam; wijl gy hebt mijn vraag voldaan,
Ik wensch Apollo met sijn al-doorstraalb're klaarheyd,
U lang beschijnen mag, en fiere Lauwerblaên,
Wil vlegten om uw hooft, in spijt van die 't benijden,
De nijd wil (in 't gemeen) eens anders eér bestrijden.
Elk speelt zijn Rol.
Karel Ver Loove.
| |
Aan Jakob Steendam,
|
|