Parnassus aan 't IJ
(1663)–Jan Zoet– AuteursrechtvrijAntwoord.
Ga naar margenoot+ DE Vrouw is eerst, den Man hier, tot een hulp gegeven;
Een lust der oogen: een Vriendinne in sijn Jeugd:
Ga naar margenoot+ Een zoet geselschap: een vermaak: een kroon: een vreugd
Ga naar margenoot+ In Edens weelde: in den Lust-hof van haer leven.
Ga naar margenoot+ Maar, zijnde door den raad des Duyvels, an-gedreven,
Heeft sy de man verleyd: doen wijken van de deugd,
Ga naar margenoot+ En van 't geluck: dat haar ten vollen heeft verheugd.
Ga naar margenoot+Soo blijft, en Vrouw, en Man de straffe voor geschreven:
So word de hulp des mans, hem, dickwijls tot een last:
Wanneer hy op sijn plicht, en waardigheydt, niet past,
Ga naar margenoot+ So is de Sterkste Held in Israël, gevallen:
Ga naar margenoot+ Gerukt van 't spoor der reên: door al t' onmatig mallen,
So is de Wijste, in sijn wijsheydt, self verrast.
Ga naar margenoot+ An dese lekkerny, heeft meenig sich verbrast.
| |
[pagina 43]
| |
Maar, of ook 't quaadste wijf, met vuur, en vlam te braken:
Met bitterheydt, en hoon, bespotting, en geweld:
Met listigheydts-bedroch (door Tranen toe-gesteld)
De macht heeft (vraagd men) om een goed man, boos te maken?
De Deugd kan noyt sich selfs verbergen, noch versaken:Ga naar margenoot+
Hoe seer die van haer word bevochten, en gequeld.
Hy staat in 't perck, en blijft standvastig, als een held:
En sal (al schijnt het niet) daar van de vruchten smaken;Ga naar margenoot+
Om dat sijn goedheydt, in geen yd'le-waan bestaat,
Die op de Toets verdwijnd maar uyt een God'lijk zaadt,
Dat onvergank'lijk groeyd, en hem 't gemoed kan sterken.Ga naar margenoot+
Hy die onfeylbaar is, mist nimmer in sijn werken.
Wie struykeld, is daarom niet zin'loos, boos, of quaadt,Ga naar margenoot+
Mits hy de bron der deugd, en vroomheyt, niet verlaat.
| |
Liedt, op de selfde stoffe.
| |
[pagina 44]
| |
4.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Maar wild gy een voorbeeld weeten?
Ga naar margenoot+ Neemt den vromen Job,
Die (ver-oordeeld) heeft geseten
Als ten galg, en strop.
Die en goed, en bloed, en eere
(Schielijk) heeft gemist.
Die den vyand, met veel sweeren,
Gruw'lijk, heeft vernist.
5.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ In die bitterste versoecking,
Wierp sijn eygen Wyf,
Ga naar margenoot+ Haar Versmading (meer, als vloeking)
Godloos, hem op 't lijf.
Ga naar margenoot+ Plaagden hem sijn naaste Vrienden:
Ga naar margenoot+ Met een schijn van troost:
Ga naar margenoot+ Quelden sy hem, die hem Dienden.
d'Een, heeft d'aar verpoost.
6.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hy was Op-Recht, vroom van leven,
Ga naar margenoot+ Dit getuygd God self.
Ga naar margenoot+ 't Lof is hem alleen gegeven,
Onder 't blau gewelf.
Nochtans wierd hy so bevochten.
Nochtans bleef hy staan,
Spijt de Duyvelsche gedrochten.
Niemand kan hem schaên.
Psal. 111.10, De vreese des Heeren is het boginsel der wijsheydt: alle diese doen, hebben goed verstand. Jacob Steen-dam.
Noch vaster. | |
[pagina 45]
| |
Antwoord.
Eerste Klink-Digt.
't IS al geen zuiver goud, 't zijn al geen Eed'le steenen,Ga naar margenoot+
't Geen ons bedrieglik oog, in schijn van waarheid, vleid,
Zoo ook: 't zijn al geen Mans vol van opregtigheid,
En goedheid? schoon dat wy 't by wijlen ernstig meenen:
Maar dit 's de regte proef, een zeeker merk, (den geenen
Zoo wel die inder daad mag werden goed gezeid,
Als die slegs met den naam in ons geweeten leid)
Dat is: zoo hem iet qwaads komt springen voor de scheenen
Van een onhebb'lik Wijf, die dog zijn minder is,
Indien hy is opregt in goedheid? 't is gewis,
Hy word niet eens ontroerd, schoon 't booze wijf hem lasterd;
Dogh! is 't maar waater-veruw, bestreeken met vernis,
Zoo zal hem deeze wind doen buigen als een lis.
Een Man die toornig word, diens ziel is nog verbasterdGa naar margenoot*.
Tweede Klink-Digt.
Een goed, en opregt Man, die is dat uitverkooren,Ga naar margenoot+
En kostelik gesteent, hy is het dierbaar goud!
Dat in dit laster-vuur, zijn eerste weezen houd,
Zijn Diamantse kragt, komt ons in 't duister vooren,
Een goed man is een huis, een slot, een sterken tooren
Gegrondvest op den steen, en niet op 't zand gebouwd,Ga naar margenoot+
Geen storm, geen regen-plas maakt hem in 't minst benouwd,
Geen boosheid treft den Man, die uyt God is gebooren.Ga naar margenoot+
Sijn wandeling is dogh, in d'Opper-heil'ge-stadt,
En, of 't al schoon geviel (om zoo te spreeken) dat
Hem duizend booze wijfs, de grootste smaad, en trotz,, deên,
Nog bleef hy die hy was; vermidts sijn goeden schat,
Niet qwaads te voorschijn brengt, 't geen hem de ziel bekladt.Ga naar margenoot+
Een goed, en opregt Man, staat vast gelijk een Rotz-steen.
| |
[pagina 46]
| |
Zoo is een Man die opregt goed van aard,, is
Wanneer sijn scheldend. Wijf begind;
Vermidts hy voor dien Laster-wind,
Niet eens vervaard,, is.
2.[regelnummer]
Ja: al was dogh, een qwaad wijf, nogh zoo in-booz,
Al spoogze schier haar gal,
Zoo is 't dat zy een op-regt man niet zinn'looz
Kan maaken: want hy zal
Haar Raazerny niet agten diez' in 't werk,, leyd
Een opregt man, en wijs, en goed,
Ga naar margenoot+ Is zelfs een Heer van sijn gemoed,
O! groote sterkheyd.
3.[regelnummer]
Laat d'aardsche Goôn vry met haar Scepters swaayen,
En dwingen groote steên,
Dien dapp'ren haan, kan 't all' te booven kraayen
In kragt: hy kan vertreên,
En Leew, en Slang, en Bazelisk, en Draaken;
Derhalven is dit middel dan,
Niet magtig om alzulk een man,
Zinn'looz te maaken.
4.[regelnummer]
Maar zoo een Man door waan is ingezoogen,
Dat hy zigh dus verheft,
't Mom-aanzigt word hem daad'lijk af-getoogen,
Zoo draa de proef hem treft:
Ga naar margenoot+ Want kan een Moor veranderen sijn weezen,
Een Luypaard sijn gevlekten huyd,
Ga naar margenoot+ Zoo ook? wie is die van onkruyd,
Goe vrugt kan leezen?
5.[regelnummer]
Dat dan (ô! God) geen dikke duysternissen,
Van yd'le zotte waan,
Ons hert bedwelmd, waar door wy zouden missen
De waarheyds regte baan:
Maar, leyd, en stuurd, en wijst ons dat wy leeren
Bedwingen d'oud', en qwaa natuur,
Zoo zal ons dan dat laster-vuur,
Niet kunnen deeren.
Elk speel zijn Rol.
Karel Ver Loove.
| |
[pagina 47]
| |
Antwoord.HEt alderquaetste Wijf, (ick schrick dat ick haer noem)
Is magtig al de Hel, in rep, en roer, te setten,
Is magtig, lust en liefde en vreugde, te verpletten,
Een vredig man, te doen verwelcken, als een bloem,
O Godtheydt, keer dees pest, beneem haer helsche roem,
's Mans regt, en agtbaerheyt te dwingen, nae haer wetten,
Op sijn geduldigheydt, haer lust, in top te setten,
Dees Duyvel, leeft, tot smaet, der vroome, en eygen doem.
SchoonGa naar margenoot* Zerubabel kon sijn stuck wel eer beweeren,
Dat 't Wijf, de eedele wijn, en Koning, kon verheeren;
Soo maeckt s'een wijs Man dol, nogh sinneloos van breyn:
Haer snercken, is hem, als een braet-pan, aen de ooren,
Een Hennen-kakelen, gewoon door 't stadig hooren,
Die opregt wijs is, agt het VVijven raesen kleyn.
Een wijs en opregt Man, staet als een Rodts in Zee;
Geen Vrouwen raeserny, kan hem in 't monst verbaesen,
Schoon, hoe sy vloeckt, en scheldt, en smadig komt te rasen:
Hy blijft sigh selfs gelijck, sy broudt haer eygen wee.
MinarvasGa naar margenoot* Spiegel-schildt, beschut hem voor d'onvree
Van dees Gorgoon, 't gedult, bespot de list der wasen.
Dus, 't Slangen-hooft verplet, agt hy vergeefs, het blaesen
En schuyfelen, en vreest geen onweer op de Ree:
VVant sijn oprechtigheydt kan hem gerustheydt geven,
En doen de VVerelt sien, sijn vroom, en vreedig leven,
Dus steeckt hy 't hooft, met eer, voor yder, rustig op;
Daer 't VVijf (indien 'er schaemt by 't monster is te vinden)
Sigh billick schaem, en schuyl, voor vreemde en voor vrinden,
VVie Wijs is, en Opreght, verduert haer helsche krop.
| |
[pagina 48]
| |
2.[regelnummer]
Hy slaet de Mantel om de leen,
En troost sigh 't dolle weer.
Nu komt de Son flucks oock te been,
En sendt haer stralen neer;
Hy hijgt, en sweet, en gloeyt, van het.
Dus wraeckt hy 't lastigh pack:
En wenst het liever op sijn bet,
Dan hier tot ongemack.
3.[regelnummer]
De WijstGa naar margenoot*, en d' AlderstercksteGa naar margenoot† Man,
Wierdt door een Vrouw verleydt:
Het kleedt, der deugt, dat raeckte van,
Sijn leeden, t' wijl sy vleydt:
Maer siet hoe Sokrates, en Jop,
Verdueren t' harde weer.
Het booste Wijf, hoe dol van kop,
Benam nooit vroom Mans eer.
P. Verhoek.
| |
Antwoord.OP een geteerde huyd kan nat noch water hechten,
Het reegent daer wel op, doch loopter tapp'lings af;
De Peeckel is wel sout, maer by het Sout selfs laf.
Een Mier kan op een Raef, niet winnen noch verrechten.
Indien 't onnoosel Schaep wil met den Luypaert vechten,
Soo wordt des Luy paerts balg hem daetlijck tot een graf,
Sijn tant verscheurt hem strax, sijn maeg koockt hem tot draf.
Daer Heeren zijn vergaert, daer geldt geen woordt der Knechten.
Een tandeloose Beer, die aen een keeten lijdt,
Die heeft geen macht, dat hy de gangers quest of bijdt.
De Muys kan wel op 't Hout, maer niet op 't yser knab'len.
De Hondt bijt op de steen sijn eygen tanden quijt.
De Moor te wassen is niet dan versleeten tijdt.
Geen Mensch en kan de Zee doen houden op van kablen.
Soo ook een oprecht Man, sal, door 't geduyrig kijven,
Van 't eer-vergeeten VVijf, niet werden sinneloos:
(Een goet en opregt Man werdt door geen schelden boos)
Maer volgen Kristus nae, in altijdt goedt te blijven.
God sal hem met sijn kracht verstercken en verstijven,
Hy sal hem proncken doen; gelijck een Purpre Roos,
Die altijdt houdt sijn kleur, en nooit verliest sijn bloos;
Godts minste kracht is meer als al de kracht der Wijven;
| |
[pagina 49]
| |
God is d' opregte Man, een burgt, kasteel, en slot,
Een bijl die 's Vyandts macht tót aen de wortel knot;
Hier uyt kan ick alsdan my dunckt 't voorgaende toonen,
Indien ick anders sey; ick dreef met Godt de spot:
Want wat gelijckenis heeft Belial by Godt.
Het goedt kan niet by 't quaet, noch 't quaet by 't goede woonen.
| |
Stemme: Nerea schoonste van uw geburen, &c.EEn Man wiens huys op vaste gronden
Gebout is, sal door geen tempeest,
Noch harde winden zijn verslonden,
Soo oock, die Man, die Goode vreest.
Sal, door het schelden of door 't braecken,
Van 't eer-vergeetend scheldent Wijf,
Niet boos, noch oock niet sinloos raecken:
Want hy draegt voor een schilt aen 't lijf.
Verdraegsaemheydt, dat eedel teecken,
Waer op de pijlen van de nijd
Vermorsele en stucke breecken,
Dies slijt het Wijff vergeefs haer tijd.
Dat sy door haer onmenslijck schelden,
Haer goet Man meent te maecken boos,
Haer lasteren dat sal niet gelden:
Een goet Man wordt nooit sinneloos.
In Sorge Matig.
J. Zoutman Junior.
| |
Antwoord.AL komt het koppig Swijn, met dulle boose kaacken,
Al komt de vier'ge tong van 't alderbooste Wijf
Te storten op den Man het Duyvelsche gekijf,
En 't alderslmste quaat, ja 't Satans vier te braacken,
Soo sal zy echter niet den Man sijn kroon ontschaacken,
Die blinckt van suyvre deucht, al brult zy noch soo stijf,
Sijn vroome ziel, die sal hier door niet van 't verblijf,
Noch sijn oprechtig hart van vromigheydt geraacken;
Haar bitze lip, die sal niet stuiten sijnen trant,
Vermits sijn goedigheydt, blinckt als een Diamant;
Al komt haar volle krop van vyer en vlam te breeeken,
Soo sal sijn vroom gemoet, en oock d'oprechtigheydt,
Die als een Goude kroon is in sijn ziel geleydt,
Tot een verboode wraeck noch tooren niet ontsteecken.
| |
[pagina 50]
| |
En off haer Satans vloeck yets in sijn hart mocht baaren,
Soo datter uyt sijn mondt quam een hart-schijnigh woort:
Dit evenwel komt niet uyt dulle boosheydt voort:
Maar't is, om hare ziel met sijn te mogen paaren,
Op dat zy mochten saam des Hemels schat bewaaren.
Al roept zy vier en vlam, als of zy wierdt vermoort;
Doch echter wort zijn hert niet grimmighlijck verstoort.
Hy sal uyt bitt're Gal het Honingh-sap vergaaren.
Gelijckerwijs het Gout den modder overtreft,
Soo is de schoone deucht, by nijdigheydt verheft;
Wie isser die de deucht en nijdt wil samen planten?
Gelijck des Heeren beelt, des Satans beeldt verplet;
En d'Oly in een Schaal het water neder zet,
Soo wijckt de nijdt voor deugt, als slijck voor diamanten.
| |
Sang-versen, op 't voorgaende.
| |
[pagina 51]
| |
Antwoord.DE dulle raserny en gramschap die de zielen
Der quade Vrouwen heerst, waar door haar ingewant,
Met haat en nijt vervult, van toorn gestadigh brandt,
En 't hart en boesem vol van lastering doet krielen,
Is snooder dan het snoodst gedrocht, het welck de hielen,
Off spooren van sijn voet oyt druckten in het sant
Van d'aarde: want geen Leeuw, geen Beer, noch Tygerstant,
Ontstelt een vroom gemoet soo, als de donder-wielen,
En blixem-raders van een uytgelaten Vrouw,
Wanneer s' haar gal uytbraackt op hem; wiens ziel getrouw,
En suyver is van boose en snoode laster stucken.
't Welck steets sijn geest bedroeft, en hem veel rouw en smart
Verschaft, doch echter sal dien storm een vroom Mans hart
Noch ziele nimmermeer tot zin-loos quaat verrucken.
Of schoon een oprecht man sijn toornich Wijff, in 't schelden
Komt vaack het hooft te biên, en, met een stuur gelaat,
Een hevig woordt uytgalmt, en dreycht, ja verder gaat,
't Is niet uyt bitse toorn, die nooit sijn ziele quelde,
Maar 't spruyt uyt ware liefd' (die steets de deuchd verselde)
En voorsorgh voor haar ziel, om die in beter staat
Te brengen, soo door tucht als door sijn wijse Raad.
Wie speurde oyt dat de deuchd naar toorn of gramschap helde?
Geen oprecht vroom gemoet naar sulke gruw'len haackt,
d'Oprechtheydt voedt de liefde, en haat dat toornich blaakt.
Men siet de duysternis, en 't licht, nooyt t' saam regeeren,
Noch d'ondeucht, met de deuchd; maar d'een of d'ander swicht.
Wel! is de ware deuchd in yemants ziel gesticht,
So sal geen rasent Wijf hem doen tot boos heydt keeren.
| |
Toe-sang, op 't voorgaande,
| |
[pagina 52]
| |
3.[regelnummer]
Of schoon geen Nijt de deugd vergramt,
Des Vrouwen toorn en donder-vlagen,
Een vroom Mans ziel, doch echter schramt,
Sijn geest bedroeft, en 't hart doet klagen.
In Verbo Spero.
| |
Antwoord.1.
EEn Man, hoe goet hy is, kan toornen boven maten,
Wanneer hy sonder rust, wordt heftig aangerant,
Gehekelt, en geplaagt, van 't buld'rend onverstant,
Doen dingen, die sijn pligt hem niet komt toe te laten;
En die hy, bet bedaart, sou met afgrijsen haten.
's Wijfs stadige getier krijgt som de overhandt,
En maakt dat sijn gemoet in heete gramschap brandt,
Ja dat hy somtijds schijnt heel sinloos, uitgelaten.
't Gedult krijgt dik een krak in een opregte ziel.
Het zy ook, hoe het zy, 't geen duur heeft moet verwinnen.
Dus helpt een stage ramp op hol de wijste sinnen.
't Was 't eerst niet, dat een Man, in sulken mis-slag viel,
Een Man, die buyten was, juist als hy scheen van binnen.
Een goede kan te met, yet sinloos wel beginnen.
2.
Vaak waggelt eene eyk, die worstelt met de winden.
Een rots, die met sijn spits, ver boven 't water helt,
Een poos de golven klooft, die telkens, met gewelt,
Vast schieten op 'er aan, voelt sig allenx verswinden,
En minderen van stof: de roest kan 't staal verslinden.
Bey werkt het door de tijdt; niet dat het soo veel gelt,
Dat goetheidt door getier bleef eeuwig neer-gevelt,
Of dat die in het hert niet langer was te vinden.
O neen, sy is het niet, al schijntse uyt-geblust.
Soo mist de Son haar glans, met wolken overtoogen,
Sy mistse, dog ik spreek, ten opsigt van ons oogen;
Want datse die behout, is niemant onbewust;
De gramschap hout het hert een tijdt-lang in vermogen.
Maar wie voor altoos meent, vint altoos sig bedroogen.
| |
[pagina 53]
| |
Toe-Zang.1.
WAt voelt een hert,
Al wee en smert,
Een Wijf, dus quaat, te trouwen.
't Sit staag in ly,
En nimmer bly,
Soo treurt het in benouwen.
2.
Sijn vreugd verslenst,
Soo dra hy grenst,
Op d'oever van soo'n huw'lijk.
Raakt hy daar van,
Soo blijft den Man,
Het tweede trouwen schuw'lijk.
3.
Best daar 't niet hoeft,
Bedrukt, bedroeft
Te leven, met haar deelen,
Daar vreê regeert,
En nooit verteert,
Door 't vier der twist krakeelen.
Ludentio Studie.
| |
Antwoord.EEn altoos twist-siek Wijf vergt ymants goetheit veel,
Was magtig, hem by kans van 't pligt-spoor te doen dwalen,
Soo hy door reden niet zijn imborst kon bepalen,
En schuwen, als de pest, het onderling krakeel.
De deugt laat hem niet toe, te twisten met zijn deel.
Geen boosheit, watse doet, kan soo veel roems behalen,
Van op soo'n deugtber hert eens trots te zegepralen.
Opregtheit is de ziel een al te braav juweel,
Om die soo los, en ligt aan d' on deugt op te veilen.
De dulheidt die behaalt geen zeege op een goed,
Gewortelt, wikkeloos in 't diepste van 't gemoed.
't Is met een ranke kiel een klip aan twee te seilen.
Een Vrou, hoe heet op twist, al scheense self verwoet,
Nooit goet nog opregt Man van aart verwiss'len doet.
Stijf staat hy als een rots, voor 't buld'ren van de zee.
Der Vrouwen raserny geen voordeel uit kan regten,
Schoon sy staag bits en bars koomt het gedult bevegten:
Min is hem 't leven waerd, dan innerlijke vreê;
't Eerst koos hy, moet hy wis een missen van die twee:
Kan ick, uws oordeels, dit niet aan de waarheit hegten;
Wiert Socrates gelooft; hy mogt de twist beslegten,
My was hy, soo zijn tong niet met zijn voorbeelt stree,
| |
[pagina 54]
| |
Dien Heer stiet nimmer sigh aan bitse laster-woorden.
Dus wort noit ware deugt tot ondeugt op-geruit.
Geen drai-boom, op den weg, een moedig ren-paart stuit.
Eer zietmen, dat de Son in 't kou en kille Noorden,
Dan in het zoele West, sijn loop en dag-reis sluit;
Als dat een opregt Man barst tot yet zinloos uit.
| |
Gesang.1.
GElukkig is 't gemoet,
Waar in de deugden wonen;
Ik schat het meerder goet,
Dan Vorstelijke kronen.
2.
Wat troost het ymands ziel,
Die 't sterven ziet voor handen,
En voelt sijn levens ziel,
Aan Laethaas oever stranden.
3.
Dan hoopt hy op den loon,
De deugt, voor lang beschooren,
Op 's Hemels vreugde-kroon,
Als Godes uytverkooren.
Lieft standt vastigh.
| |
Aan J. Steendam,
| |
Aan K. Verloove.
| |
Aan P. Verhoek,
|
|