Parnassus aan 't IJ
(1663)–Jan Zoet– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
Antwoord.
Ga naar margenoot+ DE Man, is (in de echt) tot hoofd, en Heer, en Leyds-man
Des Wijfs, van God gesteld. Dit opend hem sijn plicht,
Haar lief te hebben: als ons Middelaar, en Scheyds-man;
Sijn Tortel-duyf bemind; besorgd, beschermd, en sticht.
Het hoofd, en queekt, en voedt, en dekt sijn ledematen.
Ga naar margenoot+ Een Heer, Regeerd sijn volk, tot 's volks behoudenis.
Een Lijds-man, sal sijn heyr voorgaan: en noyt verlaten;
Mits hem de opper-wacht, en sorg, bevolen is.
Hier heeft hy stof, sijn Recht, en achtbaarheyt te houden:
Wanneer hy sijn beroep, niet self te buyten gaat,
Ga naar margenoot+ Daar hy sich aan verbond, ter tijd, doen hy haar trouden,
Het Recht, en d'achtbaarheyt des Mans, boud huys, en staat.
Maar, so een deugdsaam Man, is door de trou gebonden
An een boos-aardig Wijf: dat rust, en vreede stoord:
Waar mee sijn achtbaarheyt word (by gevolg) geschonden
Gehinderd, 't heus Gesach te oef'nen; so 't behoord.
Wat staat hem hier te doen? sal hy haar bose driften
Inwil'gen? en hem self, en haar, en 't huys-gesin,
Ga naar margenoot+ Verkorten? Neen geensins, de goddelijke schriften
Ga naar margenoot+ Verschoonen Achab niet, om Isabels gewin.
Hy word een Moordenaar, door haar vervloekte handen:
Om dat hy self, sijn Recht, en achtbaarheyt verlaat.
Ga naar margenoot+ Gelijk de wijste Man, sich mede so ontmanden.
Het Recht, en d'achtbaarheyt des Mans, boud huys en staat,
Wat dan (in dit geval) te doen, en an te wenden,
Om hem, en haar, en 't huys, te houden in sijn stand?
Ga naar margenoot+ Een hoofd, sal self het lijf, niet quetsen, slaan, noch schenden:
Maar sachte middelen (fluks, met een teed're hand)
Gebruyken op de wond. Doch, so dit niet kan baten,
Een scherper tegen-gift: of wel een Korosijf
Op 't spannende geswel: of ook den ader-laten:
Om 't ongesonde bloedt te trekken, uyt het lijf.
| |
[pagina 27]
| |
Ja, 't set ook deelen af, met sagen, of met snijden,Ga naar margenoot+
Om tijdig, tegenstand te doen, 't gevaarlijk quaad.
So moet dan 't hoofd, de pijn (tot 's lijfs behouding) lijden.
Het Recht, en d'achbaarheydt des Mans, boud huys, en staat.
| |
Sang-vaarsen: op de selfde sin.
| |
[pagina 28]
| |
4.
Ga naar margenoot+ Geen Gesach is Ouder,
Als dit Huysselijk gebied:
Daar men Godts Stee-houder,
Vaderlijk, Regeeren siet:
Die d'opperste-wetten (na plicht) bewaard:
En sijn beroeping (met vlijt) an-vaard:
Als voor-ganger, in de zeeden,
In de Reeden,
In Gebeeden,
Wijl hy geen Tucht-roê spaard.
5.
Maar, gy moet voorsichtig
Zijn, in 't geen gy doet, en laat:
Want, gy zijt dit plichtig,
In den Huwelijken-staat.
Houdt vriendelijkheyt, met ontsach verseld:
Als gy, u selve in order steld.
Om haar, ook geen Reên te laten,
U te haten:
Schoon haar praten,
En haar bedrijf, u queld.
6.
Kunt gy dit betrachten,
(Of gy nooyt haar boosheyt breekt)
Yder sal u Achten,
Mits de stomme-reden spreekt:
Wijl gy haar, met deftigheydt tegen-gaat:
Ga naar margenoot+ En de verachting (met Job) versmaadt.
Wat hield Michal, 't smadig spreeken:
Bitsheyts teeken,
't Is gebleeken,
Dat het haar heeft geschaadt.
Genes. 3.16. Hy sal over u Heerschappye hebben. Jacob Steendam.
Noch vaster. | |
[pagina 29]
| |
Antwoord.GOD heeft den man ('t is waar) een Voor-reght toe-geschreven,Ga naar margenoot+
Dit 's blijkkelijck in 't Oud' en Nieuwe Testament.
Dogh! 't word inzonderheyd de Vrouwe ingeprent,
Op datze willig buygh, Ja! zonder tegen-streeven.
Maar als een Godd'looz Wijf, het Vrouw'lijk Jok, verbreekt,
Zoo dat de gramschap 't bloed in d'aaderen doedt kooken,
En dat zy onbesuyst het tooren-vuur doedt rooken.
Ja! grouw'lijck tierd, en raast, en laster-woorden spreekt.
Wat staat een Man te doen? mijn Muza zeyd u ditte:
Sy zondigt voor haar Man, dogh meest voor't Eenigst' Een;
Die 't eenmaal straffen zal, niet door de Man, ô neen!Ga naar margenoot*
Een Man die mag zijn Reght niet met geweld Bezitte.
Indien men met geweld, met slaan, of and're plaagen,
Sijn Vrouw' nogh dwingen kan tot onderdaanigheyd,
Zoo waar de zaak nogh iet; maar neen! ons' Spreek-woord zeyd:
't Bejaarde Vrouwe-vleys dat wil niet zijn geslaagen.
Indien u yver-drift zoo heftigh reed te Paard,
En datje van dat kruyd een proefje qwaamt te smaaken,
Sy vloog u inden baard, en krabde beyd' uw kaaken.
Ziet daar! u aghtbaarheyd wierd niet een oortje waard:
Want dan zoo zietmen eerst het onderst' boven spitten.
Dan braakt den af-grond uyt, een Poel van Raazerny.
Wel-aan dan Christ'lijk-man, kom overleght dit vry:
Een Man die magh sijn Reght niet met geweld Bezitten.
Wat raad dan dat het Reght geen Schip-breuk komt te lijden,
Wanneer zulk een Orkaan van Storrem-winden waeyt?
Ick oordeel dit voor best: als 't u dus teegen-draayd,
Zoo bind een Reefje in, en gaat dan wat ter zijden.
Niet als' een Laf-hart doet; maar! als een wijs'lijk Man;
Laat zoo haar hittig-bloed een weynig needer-zinken,
En spreekt haar dan eens aan. dog! wil zy 't grondt-zop drinken
Van 't naa-gebleeven qwaad; wel aan! zoo dreygt haar dan,
Schoon ofje 't geenzins meend; toond zoo de geest van 't willen,Ga naar margenoot+
En onbevlekte Lam, wiens beeld'nis dat ghy draagt,
Dat 's Liefd', en vriend'lijckheyd; dus (schoon 't u niet behaagt,)
Een Man die magh sijn Reght niet met geweld Bezitten.
| |
[pagina 30]
| |
Drie-verszich-Liedt, op 't voorgaande.
| |
[pagina 31]
| |
Aan de Vrouwen in't algemeen.EEn Vroom, en deugtzaam wijf, die geeft vry willig eere,Ga naar margenoot+
Die eere toe-behoord; en Godt schenckt haar sijn Rijk:Ga naar margenoot+
Maar, Vrouwen die haar Mans hier zoekken t' overheeren,
Die zijn in hoovaardy de Duyvelen gelijck:
Want deeze soghten meê Gods achtbaarheyd te schende;
De hoogmoeds trotsze waan, neemt zelden een goed
ENDE.
Elk Speelt Zijn Rol.
Karel Ver Loove. | |
Antwoord.ZO iemants lot zo leit, dat hy, door Echte Trouw,
Verknocht is aan een booz' onhebbelicke Vrouw;
Die Man, wil hy sijn Recht en Achtbaarheidt bewaren,
Terwijl zy tegen hem in gramschap uit durft varen,
Zal niet doen als Assueer' aan Vasti heeft gedaan;Ga naar margenoot+
Noch met geen Scheidt-brief haar, naar Mozes Wet, doen gaan:Ga naar margenoot+
Die Wet des ouden tijdts is hier te landt verbroken.
De Mondt der Waarheit heeft daar anders van gesproken.Ga naar margenoot+
Hoe dan, zal hy haar slaan? geensins. Weerschelden? neen.
Stil zwijgen dan? ook niet. Hy zal na recht en reên,
Zien dat hy haar met pit van redenen ter neêr,, stelt.
Die Man bewaart sijn Recht, die 't scheldende Wijf niet weêr,, schelt.
Toen Job in al sijn ramp noch dankte sijnen Godt,Ga naar margenoot+
En van sijn Huisvrouw wierdt gelastert, en bespot,
Hy voer niet weder uit, met opgetooge zinnen;
Maar zeide slechs: gy spreekt als eene der zottinnen.
Toen David, voor Godts Ark, gedanst hadt langs de straat,Ga naar margenoot+
En dat hem Michal scholdt en lasterd' om die daadt,
Daar staat niet, dat hy met twist-woorden heeft gestreeden,
Maar dat hy tot haar sprak met wel-gegronde reden.
Derhalven, als een Man werd van sijn Vrouw gewraakt,
Die let, dat hy met haar niet meê aan't schelden raakt,
Maar met bescheidenheidt zich self haar tot een Heer,, stelt.
Die Man bewaart sijn Recht, die 't scheldendt Wijf niet weêr,, schelt.
| |
[pagina 32]
| |
Want leit hy toe, met haar te twisten of te slaan,
Zo is het met zyn recht en achtbaarheit gedaan:
Men zal hem langs den weg beschimpen en begekken.
Hy zal, waar dat hy gaat, zyn schand niet kunnen dekken.
Ga naar margenoot+ 't Recht dat hy op haar heeft, naar wil van Godes wet,
Heeft hy met handt en mondt verbroken en verplet.
Ga naar margenoot+ Sijn Mann'lik achtbaarheit hem door de trouw gegeven,
Werdt hem van yder een als tot een spot beschreven.
Daarom, als iemants Vrouw tot kijven is gesint,
En dat die Man sijn recht en achtbaarheidt bemint,
Ga naar margenoot+ Hy zie dat hy haar 't Woordt des Heeren, tot een leer,, stelt.
Die Man bewaart sijn Recht, die 't scheldendt Wijf niet weêr, schelt.
| |
Liedt, Stemme: Karileen.BY aldien
Zodanig iemants lot,, leit,
Dat hy met een booze Vrouw
Gequelt is alle daag,
En dat hy graag
Sijn recht, en sijn achtbaarheidt bewaren zou,
Die moet zien,
Dat hy nooit sulcken zotheidt
Aan sijn scheldent Wijf begaat,
Dat hy door kyvery,
So zot als zy,
In gramschap vervoert, de handen aan haar slaat:
't Hoge bevelen
Dat hem toebehoort,
In alle delen,
Naar des Heeren Woordt,
Sal dan
Dien Man
Niet volgen meer;
Ook leit
d' Acht baarheit
Van zyn aanzien gansch om veer.
2.[regelnummer]
Schoon hy Hooft
En Heer van sijne Vrouw, is,
Door de binding van den Echt,
Die Godt in 't Paradijs,
Tot lof en Prijs
Der Mannelick' achtbaarheidt, heeft opgerecht,
Hy verdooft
De glans die in de Trouw,, is,
| |
[pagina 33]
| |
By aldien dat hy met kracht,
Sijn eigen eenig' Een,
Sijn Vleesch en Been,
Te schoppen, te stooten, ja te smalen tracht;
Zelf al de zoetheit
Van den Echten-staat,
Onder de voet,, leit,
Daarmen twist en slaat;
Dat Huis
Heeft kruis,
Meer als het zou,
Wanneer,
Hy recht Heer
Was gebleeven van sijn Vrouw.
3.[regelnummer]
Of het schoon
Veel beter is te woonen
In een woest en eenzaam Landt,
Als by een twistend Wijf,
Wiens vuil gekijf
Den Man tot een wee is, en een schaamt' en schandt,
Wil hy 't hoon,
Dat zy hem aandoet, loonen
Met een wederwaardigheidt:
VVat onderrechting dan,
Geeft sulken Man
Aan haar, die van Gode hem is opgeleit?
Kan hy sijn plichten,
Daar hy zijne Gâ
Mede moet stichten,
Wel recht volgen na?
Ik meen
Wel neen,
Mits hy sijn recht,
Te voor,
Al verloor,
Met zijn twisten en gevecht.
4.[regelnummer]
Dies hierom,
Een Man, indien hy wijs,, is,
En zijn recht en eer bemint,
Zal met bescheidentheân,
En wijze reên,
Sijn Wijf ondergaan, die kijvend is gezint
d' Eigendom,
Die hem tot lof en prijs,, is,
| |
[pagina 34]
| |
Opgedragen door de Trouw,
Moet hy als Hooft en Heer,
Tot sijner eer,
Zo sturen tot breidel van sijn booze Vrouw,
Dat het regeeren,
Van sijn wijze plicht,
Vreeze des Heeren
In haar harte sticht:
Sijn lot
Met Godt
Kan zo beslaan,
Dat dan,
Zulken Man,
Haar noch an de handt leert gaan.
A. Leeuw.
| |
Antwoord.DE Man tot Heer gestelt, van al wat leeft, en sterft,
Ontfong die maght, en 't regt der Heerschappy, van Gode.
Dit voor-reght word van elck, die mann'lick trouwt, geerft.
Dat elck Godts gaef bewaer. Geen vryheydt dient ontvloden.
De Huys-vooghdy is 't regt, daer 't mann'lijck hooft op boogt.
Een Vrouw die ondervoegt, waer liever opper-voogt.
Bestaet in 't vooghtschap dan 's Mans aghtbaerheyt, en reght?
En moet hy onder 't wijf, soo mist hy oock dees, beyde.
Een Vrou die 't reght des Mans, verwint door vuyst-geveght,
Bedwinght hem tot haer lust, daer sy hem eerst om vleyde.
Sijn wil heest dan geen kraght, haer moet alleen geschien.
't Is d' eer, en 't regt des Mans geen quaede Vrouw t' ontzien.
De Heerschsught in een Vrouw, baert huys-twist om de broeck:
En twistende, is 't gemoet voor haet en gramschap open:
Een toornigh wijf ontsiet self Godt, nogh Bijbel-boeck,
En is een strijt, niet light te winnen, nogh t' ontloopen.
De reeden grijpt geen stant, op een onreed'lijck hart,
Men hout geen dolle koe, met woorden, by de start.
Dus raesende is een Vrouw, die zigh niet toomen kan,
Tot heerschen onbequaem: nogh wil zy 't al regeeren;
Eerst dreygtze, en krijgtze ontzag, haer gramschap slaet den Man.
Wat raet? hoe hout dien Vooght, sijn vooghtschap nogh in eeren?
Hem voeght niet dat hy vleyt, die op zijn wenck most vlien.
't Is d' eer, en 't reght des Mans, geen quade Vrouw t' ontzien.
| |
[pagina 35]
| |
Hy acht haer gramschap niet, hy doe sijn wil, in 't goet,
Met swijgen, niet om dat, hy, door haer dwang, moet swijgen,
Maer wijl 't niet voeght, dat hy verlooren arbeyt doet.
Door 't swijgen, is de roem der wijsheyt, nogh te krijgen,
Hy lijt door 't swijgen niet, 't geen zy wel wil bestaen,
Een Man doet vaeck sijn wil, al staetze 't Wijf niet aen.
De dwang is goet voor 't quaet; de magt beschermt de Wet.
Een rechter moet sijn eer, in 't recht oock staende houwen,
En sien dat hy het recht, in sich niet buyten zet;
Het zuer, en 't soet, de straf, en streelingh, toomt de Vrouwen.
Verliest de Man sijn recht, 't wijf mach met recht gebien;
't Is d' eer, en 't regt des Mans, geen quade Vrouw t' ontzien.
| |
Toon: Engelsche Fortuyn.Voor-Zang.
WAt is het quaet, dat ons op d'aerdt meest plaeght,
Dat lijf en ziel, verderft, en 't harte knaegt;
Dat Godt ons gaf, en ons van Godt af-houd,
Veel vreugd belooft, een hel op aerde bouwd?
Toe-Zang.
Dat is een Vrouw, die dol uyt heersch-sugt woet,
's Mans reght verdelght, het huys vol twee-draght voet,
De schaemt verwerpt, d' oneerbaerheydt omhelst,
Elck vriend'lijck is, haer man het alderfelst.
Slot-Zang.
Hoe groot een schat, krijgt ymant dan in een,
Die, met de pligt, haer op-geleyt, te vreen,
Gewilligh doet, al wat hy wenscht te zien,
Haer eer is doen, sijn, reed'lijck te gebien.
Rixtel.
| |
[pagina 36]
| |
Antwoord.HY stoppe, als met was, de ooren voor 't gekijff.
't Is oneer voor de Man stijf-koppig weer te rasen.
Saftsinnigheit die stilt de gramschap van het Wijf,
Hier leit het onderscheit van wijsen en van dwasen.
't Weerstribblen vordert niet, 't is oly in het vier.
Best laatm' een quade buy, al sagjes overwayen.
Die Man behout sijn eer door reden, geen getier:
Verliestse, met alom haar feilen uyt te kraeyen.
't Kort swijgen is een deugt, die yder kroont met loff.
Geluckig, dien dees kunst van jongs is aangebooren,
Zijn roem hy nimmer siet in 't voetsant, nog in 't stoff.
Dus doende heeft noit Man gesagh nog regt verlooren.
Een Vrouw is als de zee, 't oploopende gemoed,
Een zeebaar, die de wint komt hooger op te jagen,
Selff datse boven 't steil van hare kimmen woed.
Niets kan een gramme Vrouw haar heev' gemoet versagen;
Zy laat' er, als verset, niet teuglen door gewelt;
Het sal haar raserny slegs hooger op doen stijgen.
Grof doolt hy, die zich self met fors daar tegen stelt.
De zulke mag men regt met onverstant betijgen.
Men moet een toornigh hert met reden ondergaan:
Het rasen, schoon men 't hoort, t'hans veinsen niet te hooren;
Natuer die leert' er self dees wegen in te slaan,
Dus doende heeft noit Man gesagh nog regt verlooren.
't Is lofflijk, sig hier in te dragen als het hoort:
Soo zeilt hy, vry en vrank, de bitse nijd te boven,
Daar anders die soo vaak sijn eer-naam ringeloort.
De ondeugt, trots haar self, soo edle deugt moet loven.
't Is swakheit, vaart een Vrou al somtijts heftig uit:
Maar dwaasheit, komt hy mee te euvel uit te spatten.
Door saftheit wort een dier in 't woeden self gestuit.
Daar ymant 't beter kan, daar 't slimmer aan te vatten?
Wie stemt niet dat dit spruit uit louter onverstant.
Best, die de wijsheit hier tot leits-vrouw heeft verkoren.
De reden en 't gedult die strekken tot geen schand.
Dus doende heeft noit Man gesag nog regt verlooren.
| |
[pagina 37]
| |
Toe-Zang.1.
't GAat qualijk, daar dees twee
Niet eens zijn met elkander,
Daar liefde, trou, en vree,
Noit planten haren stander.
2.
Gelukkig sien sy saam
Haar huwlijx toors ontsteeken,
Wanneer sich yder schaam,
De liefdes knoop te breken.
3.
Dan slijten sy haar jeugd,
Den bloesem van 'er jaren,
In blijdschap, en in vreugd,
En roemen 't wettigh paren.
Lieft standtvastigh.
| |
Antwoord.HOe sal een Man sijn recht en agtbaerheydt bewaeren,
Wanneer sijn Vrouw hem scheld? ick heb het overdacht,
En vind in deese saeck een duyster diep beswaeren:
Want slaet de Man sijn Vrouw, soo sal hy zijn veracht,
Gescholden voor een Beul, hy sal sijn eer verliesen;
Oock vleyd hy 't razend Wijf, waer blijft sijn agtbaerheydt?
Maer nochtans van twee qua'en, men moet het beste kiesen;
Derhalven dunckt my dit het noodigste geseyt:
Dat, soo wanneer de Vrouw haer Man begint te schelden,
Dat hy, in plaets van quae, haer goede woorden geeft;
Niet wreeck, Godt hoort de wraeck, hy wil het quaed vergelden;
Wee die de goede wil van Goode weder-streeft.
Met soetheydt moet de Man tot vreede onderwijsen,
Op dat haer toornig vier mag werden uytgedooft;
Want die de vreede maeckt, die wil Godt salig prijsen;
Wie dat sijn vyand streelt gaert koolen op sijn hooft;
En haer wanneer sy scheldt uyt Pauli Brieven leesen:
Hoe dat de Vrouw haer man geduyrig eeren moet,
Hoe dat sy teegens hem niet stuyrs, maer goedt, moet weesen,
Getrouw soo wel in vreugd als oock in tegenspoet;
Haer vragen of sy niet, wanneer sy t'samen trouden,
Hem voor haer Voogt, haer Heer, haer Man genoomen heeft?
Wie yets belooft, seyt Godt, moet sijn beloften houden.
Wee die de goede wil van Goode teegen-streeft.
| |
[pagina 38]
| |
Wat raet indien de Vrouw met goedtheydt niet wil hooren?
Wat raet? ick weet al raet, bestraft haer eerst alleen,
En legt, gelijck als voor haer, haere plicht te vooren;
Doch hoort sy uw dan niet, bestraft haer met uw tween,
Indien sy in het quaet noch effter blijft volharden,
Beklaegt haer aende Kerck, of aen de Kercken-Raed,
Laet die haer geeslen met woorden, niet met garden;
Hoort sy die niet, de saeck, dan God bevoolen laet;
'k Vind nergens in de schrift, dat Godt die Heer der Heeren,
In 't minst, om zo een Vrouw te slaen, gebooden heeft:
Maer wel dat men haer sal als 't swackste vaetjen eeren.
Wee die de goede wil van Goode teegen-streeft.
| |
Stemme: Prins Robberts Mars.WAnneer een boos onsteke Wijf,
Met gramschap schelt haer Man,
Sal hy hem daer met vuyl gekijf
Gaen stellen teegens an?
Of sal hy haer; door tang of schop,
Doen voelen nae haer oor?
Doet hy 't, hy hist haer gramschap op,
Hy wast vergeefs de Moor.
Maer wil hy vreede in sijn Huys?
Dit is het middel dan:
Dat hy verduldig draegt sijn kruys,
Gelijck een duldig Man
Uw woorden uyt met vriend'lickheyd:
Want sullicks liefde baert;
Maer weer-gekijf baert bitse nijd,
Nijd is met druck gepaert.
Een Man en raeckt sijn agtbaerheyt
(Als hy sijn Vrouw verdraegt)
Mijns oordeels in het minst niet quijt,
Verdraegsaemheyd behaegt
Den Heemel, nae dat Paulus leert;
Daerom gy Mannen toont
Gedult, op dat uw loff vermeert,
Wanneer uw Vrouw uw hoont.
In Sorge Matig.
J. Zoutman Junior.
| |
[pagina 39]
| |
Antwoord.O Musa! leent u gunst, ick heb u hulp van nooden,
Tot antwoort op dees Vraeg, om dat dit word gebooden,
Door eene die de gunst van elck wel waerdigh zy,
Om dat hy door haer gunst gaat and'ren verd voorby.
Indien een Vrouw haer Man yets reed'loos stelt te vooren,
So dient dan om sijn regt, en waarde na behooren
Te houden, dit gedaen: een Man behoort hem nooyt
Te steuren aen een Vrouw door sotheydt op-geroeyt;
De boosheydt selfs hoe boos, wordt door de deugt verdreeven,
En schempt nooit op haar daan, so sal sy staan al eeven,
Gelijck de Rouw: beschaamt, want elck met reen bevind,
Dat de goetaerdigheydt de boosheyt ligtst verwint.
Een Vrouw word, door de reên, of slagen noyt verwonnen,
Haer boosheyt wil de strijt: want die 't ooit heeft begonnen,
Die wenste wel met reen dat sulx nooit was begost,
Haer gramschap neemt al aen, hoe word hy dan verlost?
Het dreygen gelt gans niet; gelijck een Man verweeten
Wierdt daeg'lijcks van sijn Vrouw, als dat sijn hooft vol neeten
En luysen was: van haer hy hierom wierd genoemt
Staagh Luyze-bos: daerom heeft hy haer vaack gedoemt,
Gedompelt in een Put, de doodt-verf op haar lippen,
Noch stack's haer ving'ren op, en hielt haer als te knippen;
't Gedult hy nam tot hulp, en elck daer door bevindt:
Dat de goedtaerdigheydt de boosheydt ligtst verwindt.
De aghtbaerheydt eens mans is waerd geaght van waarden,
Hoe sal een Man sijn reght en aghtbaarheydt aenvaarden?
Het best: wanneer die geen sijn willen wederstreeft,
Het Vrouwelijcke beelt hier door haar boosheydt leeft;
En so hy als 't behoort haer gramschap soeckt te dooven,
So stuurt hy 't weer om laagh, daar door 't is op-gestooven,
En volgt sijn eygen sin, die houdt sijn aghtbaarheydt;
Als Socrates, die ligt stelt, wat haar boosheydt seydt;
Hy houdt sijn reght, die staag haar boosheydt soekt te schaaven,
En krijgt tot loon hier voor, dees over-waarde gaaven,
Van overwinnaar t'huys: want elck met reen bevint:
Dat de goedtaerdigheydt de boosheydt ligtst verwindt.
| |
[pagina 40]
| |
Op de zelve.HOe wordt de boosheydt best
In 't Vrouwlijck beelt verwonnen,
Als sy van van gramschap raest?
Geen weergalm haer verbaest;
Want hoe g'haer boosheydt gest;
Niet beeter dan begonnen,
Als aght haer woorden niet:
Maer smoortze in uw ooren,
Dat haer quader zijn,
Als d'aldergrootste pijn,
Die door een klap geschiet.
't Vuer, door 't mort'len t'ontsmooren,
Teelt ligt een hooge vlam,
Mijt dan, maar, daar't van quam,
So siet gy geen verdriet.
Fred. Vanden Heuvel.
| |
Antwoord.EEn Vrouw, wanneer sy trouwt, die neemt een Heere aen,
Om onder sijn gebiedt te wesen onderdaen;
Staet af van al haer recht het geen haer toe mocht komen:
Want sy heeft werck genoeg 's Mans gramschap in te toomen;
Wanneer sy volgen sal haer Man sijn wil en wet,
Na welck hem Godt het eerst heeft over haer geset;
Wanneer hy vloeckt en raest met bulderen en tieren,
Soo is het Vrouwen werck de Man gestaag te vieren;
Wanneer door sijn beroep de sinnen zijn aen 't dwalen,
Dan swijgt de Vrouw vry stil, en wil het seyl in halen.
De Vrouw moet onder tucht van hare Man steets staen,
Terwijl hy is haer Heer en sy sijn onderdaen.
Doch soo een boose Vrouw te buyten ging dees wet,
Waer over dat de Man als rechter is geset;
Wat staet hem dan te doen, het quade Wijf te stijven?
En seggen: kint het recht hoort aen geen Mans, maer Wijven;
Dat sou een Laf-hart zijn, een breecker van Godts recht,
Een schender van sijn plicht, een breecker van sijn Echt;
| |
[pagina 41]
| |
Wat middel isser dan? hy stelt haer voor de plagen,
Die al, wie dat de wet breeckt, duldelijck moet dragen;
En luystert sy dan niet goetwillig na de wet,
Soo bruyckt hy vry Godts macht die hem is by geset.
De Vrouw moet onder tucht van hare Man steets staen,
Terwijl hy is haer Heer, en sy sijn onderdaen.
Hy onderrecht haer eerst, na Goddelijcke plichten;
Doch zijn die niet soo straf, dat sy daer voor wil swichten,
Gebruyckt het Werelts recht eens Vaders aen sijn Kindt,
Tot dat haer boosheydt ent, en sy u weer bemindt;
Kastijt haer na u recht, met woorden, en met daden,
Soo lang tot dat sy God, en u, bid om genade:
Want wie hier van sijn Vrouw, eenmaal word overheert,
Die maakt dat God, daar door, ook schandig word onteert.
Hy weer dit onheil dan, en leer haar tijdig duiken
Voor 't Manlik recht, dat zy, noch hy niet mag misbruyken.
De Vrouw moet ondertucht van hare Man steets staen,
Terwijl hy is haer Heer, en sy sijn onderdaen.
| |
Sang, gepast op 't voorgaande.
| |
[pagina 42]
| |
Aan Jakob Steendam,
|
|