Parnassus aan 't IJ
(1663)–Jan Zoet– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Antwoord.IN Voorspoed raakt de weeld' (eer dat men 't weet) aan 't hollen,
Op 't wreevelige Paard, genaamt de dartelheyd,
Zoo dat de menschen, als broodt-droncken; suyze bollen
En opgeblaasen zijn, daar d'Armoed' ons bereyd',
Ja, maakt de ziel, en 't Lijf beqwaam om 't kruys te draagen;
Want, Armoed', Ootmoed baard, en ootmoed' waare vreez'.
Dit is den eersten trap om wijs'lijck naa te jaagen
De heyl'ge Vreede-vaan, die Jezus zaalig Preez;Ga naar margenoot+
Zoo wort, in Arremoed', geboudt des Heeren tempel
In 't binnenst' vande ziel, daar God sijn zeetel vest.
Manasse is hier van een leevendig Exempel.Ga naar margenoot+
In Armoed' kent men God', en eygen nietheyd' best.
Ons Hooft, en Middelaar is ons niet voor getreeden
In voorspoed', en in weeld', ô! neen? in Arremoed',
En daarom wordt vermaant aan zijn beminde leeden,
Hem zoo te volgen; want nadien de tegenspoed
De meester heeft getreft, wie zal de knegt verschoonen?Ga naar margenoot+
Wel zaalig is hy dan, die 't kruys, in Armoed', draagt.
God zal, naa deeze Proef, hem met sijn zeegen kroonen.
Hoe nut is 't werck dat God hier, en hier naa behaagt?
Ook is 't een wisse Peyl zoo u de geessel-straamen
Van tegenspoed', en kruys, niet drukken als de RestGa naar margenoot*,
Ghy zijt een bastaard-vrugt, en niet van d'erfgenaamen;
Jn Armoed' kentmen God, en eygen nietheyd' best.
| |
[pagina 20]
| |
Kent u zelven; wel! waarom
Zou een Christen-ziel, van binnen,
Niet verheugt zijn, met de zinnen,
Over 't middel dat ons leert
God, en eygen nietheyd kennen;
Laat armoed' haar waagen mennen,
't Nutste nut, door 't kruys, vermeert.
2.
Ga naar margenoot+ God kastijd die hy bemind
Met armoede, kruys, en lijden;
Yder zoon die dit bezind,
Denckt: naa lijden komt verblijden;
Daar moet hier, in deeze tijden,Ga naar margenoot*
Of hier namaals zijn geweent,
Beter dan in 't sterflijck leeven;
Wat kan weeld' in voorspoed' geven,
Minder nut dan meenig meent.
3.
Waar Rijckdom, in voorspoed, groeyd',
('t Zy door winst of zweetig slaaven)
Ga naar margenoot+ Leyt de ziel (als vast geboeyd)
In die aardtschen schat begraaven.
't Kruys baard namaals nutter gaaven;
Dogh, wat nut is 't kruys voor die 't
Draagen aan een gouden keeten,
't Is (schoon of zy 't niet en weeten)
Water-veruw, en anders niet.
Elk speelt zijn Rol.
Karel Ver Loove.
| |
Antwoord.ICk doop mijn Pen in d'Inck, en geve mijn advijs
Op d' op-gestelde vraech, op hoop dat ick een prijs
Sal krijgen; doch so ick hier meê geen prijs kan trecken,
'k Versoeck 't geselschap niet met mijn advijs wil gecken.
In voorspoet weelderich te wesen, dat is mis,
Die sulx doet te veer van 't spoor verbystert is,
Hy steunt met Ikarus op smeltbre wasse vlercken,
Hy doet met Belthsasar mijns oordeels sotte wercken.
Die man wanneer dat hy in groote wellust sat,
En soo men 't voorspoet noemt, oock groote voorspoet hadt,
Wiert door de starcke handt van Gode neer geslagen;
De weelt in voorspoet kan den Hemel niet verdragen.
| |
[pagina 21]
| |
Laet ons het voorbeelt van dien Ziel-voocht volgen naer,
Die in sijn grootste kruys en uyterste gevaer,
Of soo men 't doodts-noot noemt, geduldig heeft geleden
De grootste spot en smaed, die hem de Jooden deeden;
Doe hy geslagen wiert, hy sloech niet wederom,
Hy macktent kromme recht, en 't rechte nimmer krom;
Doe hy bespoogen wiert, heeft hy niet weer gespoogen,
Maer duldelijck gedult. Hy sit, in 's Hemels boogen,
Gekroont ter rechter handt sijns vaders, met die kroon,
Die dien Man is bereyt, en wech geleyt tot loon,
Die tot den eynde blijft volstandigh; en ick oordeel,
Die 't kruys, in armoed, draeght, die doet sijn ziel groot voordeel.
| |
Sang,
| |
Antwoord.NAdien de Wijsheit vraagt, wat voor den armen mensch
Het nutst is, 't lastig Kruis, in arremoed' te dragen,
Of overvolle weeld' in voorspoedt, na zyn wensch,
Om namaals, eeuwiglik, den Schepper te behagen.
| |
[pagina 22]
| |
So zeidt mijn Muza dit: 't is nutter al de slagen
Van 't ongenadig Kruis, vol noemelooze pijn,
Vol ongemak en spot, vol tegenspoet en plagen,
Te lijden, dan vol weeld' in voorspoedt hier te zijn.
Daar weeld' in voorspoedt is, is dartelheit, en wijn,
En pracht, en overdaadt, ja hoerery daar nevens.
Wat weeld' in voorspoedt schenkt, is niet als hels fenijn.
Die 't Kruis, in armoê draagt, ontfangt de Kroon des levens.
Is 't zo niet, inderdaadt, dat alle Kind'ren Godts,
Geduirig, eeuw op eeuw, Kruis, hebben moeten lijden?
Zeidt niet Godts Geest, daar haar de Werelt als ten trots
Geweest is, en wy met de Werelt moeten strijden;
Dit heeft ons zonne-klaar, in dees heilzame tijden,
De mondt der waarheit zelf, met macht, geopenbaart.
Als die sijn Heyl'gen Naam niet trachten te belijden,
Uit vreeze voor het kruis, die zijn hem gansch niet waardt.
Wie dan, om Christus, kruis, in armoê, wedervaart,
Die leer geduldig zijn, in alle rampen tevens,
Schoon hem het lastig kruis verdrukten onder d'aardt.
Die 't kruis, in armoê, draagt, ontfangt de Kroon des Levens.
| |
Liedt, op 't zelve Voorwerp.
| |
[pagina 23]
| |
Die zo gelukkig werden,
Dat zy het kruis, in armoê, kunnen lijden,
En staâg daar in volherden,
Ja! tot hun alleruiterst moedig strijden,
Besitten dan,
't Recht kanaân,
Hier namaals, tot een loone,
Daar sy ontfangen,
Haar lang gewenst verlangen,
's Levens Kroone.
A. Leeuw.
| |
Antwoord.RYckdom in overvloed, noch Armoed, swaer en groot,
En wilt mijn dogh (ô! Heer) op deser aerd' niet geven,
Versaken mogt ick u, door last des hongers noodt,
En seggen, waer is God, mijn Heere nu gebleven?
Rijckdom in overvloed, te hebben op dees aerd',
Baert twist, en haet en nijdt, in dit vergancklijck leeven.
Voorspoed baert lust tot sond, en weckt ons tot hovaerd';
De weelde in voorspoed, doet menig namaals sneeven.
Dus Heere die wel kendt, hoe broos mijn sinnen zijn,
Gunt mijn met lijdsaemheydt, geduldigh 't kruys te dragen,
Geeft ons nooddruftig heydt, al baert ons d'armoed' pijn,
Noch nutter Armoed is, als weeld', tot Godts behagen.
Want ghy zijt Heer een troost, der armen, inde noodt,
Die vast op u genaed, en hulp, altijdt vertrouwen;
U Spreuck leyd Lazarus, gerust in Abrams schoot,
En straft den Rijcken Vrek, in wanhoop en mis-trouwen.
Job veel gequel en strijdt in armoed over quam,
Heeft nochtans met geduld, en lijdsaemheyd geleden;
Sijn woorden waren al: God gaff, God weder nam,
Doch leeft nu als uw knecht, by u, mijn God, in vreeden.
Dus bid ick u mijn God, leert mijn geduldig zijn,
Te nemen op mijn kruys, in pijn, armoed', en plagen;
In noodt sendt mijn u hulp, u troost verstercke mijn,
Veel nutter armoed is, als weeld', tot Godts behagen.
| |
[pagina 24]
| |
Gesang, op 't voorgaende.
| |
Aan K. Ver Loove.
| |
[pagina 25]
| |
Aan J. Zoutman junior,
| |
Aan A. Leeuw,
|
|