| |
| |
| |
III. Vraag.
WAt is het allerbest en 't ontelbaarst of Aarde,
't Geen, by de Menschen, word geacht het minst van waarde.
| |
Antwoord.
Stemme: Ach! Schoonste Nimph, aanziet een, &c.
WAt my, van 't best en 't ontelbaarst' op Aarde,
En dat het minst gehouden wordt van waarde
By 't Menschelik geslacht,
Is, hou ik vast, des Heeren milden zegen,
Die door de gansche werelt wordt
Zeer overvloedig neêrgestort,
De zegen Godts doet alle planten bloejen;
Bouwt Steden, Kerk en Hof.
He zegen Godts doet alle spruiten groejen;
Deft Princen uit het stof,
En komtze weêr in haren zetel veste.
Godts zegen 't all' in al bevat;
Daarom wordt zy, van my, geschat
De zegen Godts is met geen tal te noemen;
In Menschen, Vee, in Kruiden, Gras, en Bloemen;
Sy is in 't grootst', in 't kleinst', in 't lichtst', in 't zwaarste;
In d'Aarde, Lucht, en in de Zee:
Herhalven houden wy haar meê
Dat nu dit best' en 't ontelbaarst der dingen
Kan u heel licht en klaar mijn Muza zingen:
Schoon iemant hier met kracht,
| |
| |
Wou tegen woên, vol yvrend' onverstanden;
Wat reedlik Mensch is niet bewust,
Hoe yder een gestadig kust
Den Stee-man roemt zijn loopen en zijn draven,
Den Landt-man prijst zijn zweeten en zijn slaven;
Den Krijgs-man zijn beleidt;
Den Koning zal op zijne machten bouwen:
Maar niemant zal op deze Rots;
Het best' en 't meest'; de zegen Godts,
| |
Antwoord.
Toon: Edel aartisten koen, &c.
En 't ontelbaarst van allen,
Dat by de mensche onwaard
Geacht word, door haar mallen,
Dat is Gods grooten zeegen,
Sijn genaad wijt verspreidt,
Daar toe dien gulden zeegen
Hoe zal mijn ziel dan zijn
Als ik mijn schuld, met pijn
Moet, schuldig, aan u geeven.
Kan my met vreugd verzade,
Dat ik mag vrolik weezen;
Door Rijkken, Land en Steeden
Gelijk uw woord verbreid,
| |
| |
Koomt harte queelt een lied,
En wilt uw God lof zingen;
Uw kan in onmagt bringen.
Uw God is vroeg en spaade
| |
Antwoord.
Stemme: Geen smert en duurd des Menschen ronde tijd.
1.
HEt alderbest, ontelbaarst', minst geagt
Het zy zigtbaar, of onzigtbaare dingen
Zijn d'Eed'le zielen, van 't Mensch'lik geslagt.
Welk Muza zal dit na behooren zingen?
2.
Wie was, of is, of zal ons zijn de Man,
Die dit getal in 't duyzendste zal tellen?
Wat staale pen is 't die beschrijven kan,
't Ontelbaar deel; onmoog'lik is 't te stellen.
3.
Zey: 't is vergeefs, of iemand konde winnen
't Geheel Aardrijk, tot schaê der zielen; want:
't Is alderbest; maar weynig die 't beminnen.
4.
Des werrelds, zal in 't uytterste der daagen,
Vergaan, met al haar wellust, vreugd', en weeld';
Als 't beste deel, zal opwaarts zijn gedragen.
5.
Schoon my 't onagtzaam, hoofd'looz beest bevegt;
Want minst geagt, is aldermeest verlooren.
| |
| |
| |
Antwoord.
De tijd is 't alderbeste, en 't ontelbaarste op aarde,
Die, by de menschen, word geacht het minst van waarde.
| |
Toon: Het vinnigh stralen van de Zon, &c.
1.
WIe dat, in tijdts, den tijd niet acht;
Maar wil al willens blindt zijn;
En, na de tijd, noch tijd verwacht,
Zal, laas! te laat het kindt zijn.
2.
Neemt waar den kostelijkken tijdt,
Dewijl de daagen boos zijn,
En dat, by na de deugd ten spijt,
De menschen goddeloos zijn.
3.
De Swaluw en den Oyevaar,
De Tortelduif en Kraanen:
Die neemen haare tijden waar,
Van koomen en van gaan: en
4.
Den afgerechten Akker-man,
Die 't Land niet laat verwoesten,
Slaat in de Sai-tijd, wakker an,
En past weer op het oesten.
5.
Den Schipper die zijn ty vergist,
Van ebben en van vloeien,
Zal hem, wanneer hy 't vind vermist
6.
Dat ons de tijd dan, eer men 't weet,
Niet onverhoedts verrasse:
Maar dat wy 't vuil bezoedelt kleed,
Der zonden zuiver wassen.
| |
| |
7.
Om, naa 't verloop van deeze tijd,
Te raaken, daar het al verblijdt,
Van tijd en pijn zal vry zijn.
| |
Antwoord.
Toon: ô Karsnacht! Schoonder, &c.
HIer vraagt de wijsheid, met eerwaarde,
Wat 't beste, en 't meeste is op aarde,
En, by de menschen minst geacht?
Ik zeg, tot antwoord, op deez reeden:
Niet beeter dan den dag van heeden,
't Welck is ons tijd, ons dag, ons nacht.
De tijd, van God, aan ons gegeeven,
Om eerlik, vroom en wel te leeven,
Tot lof en eere van zijn naam,
Word vaak, by ons, onnut versleeten,
Dat wy die quijt zijn, eer wy 't weeten:
Waar door wy worden onbequaam.
Om God, nu en altijd, te prijzen,
Na les en leere van de wijsen,
Wiens woord en leer is: doet doch vlijt,
Ghy mensch, en neemt hier wel in waarde,
Terwijl ghy leeft op deeze aarde,
Uw ontelbaare en waarde tijd.
Dus laat ons dan den tijd voorstellen,
Boven 't geen wy op d'aarde tellen,
Eer wy die haastig worden quijt.
Laat ons den tijd hier wel besteeden.
Mint God, en eert zijn waardigheeden.
Hier is niet meerder dan den tijd.
| |
| |
| |
Antwoord.
Toon: Schoonste Nimphje van het woudt, &c.
HEt ontelbaarste op de aard,
En het minst geacht by menschen;
Na ik oordeel, is de tijd,
Is, zal meening die weer wenschen.
| |
Aan A. Leeuw.
Op d'Antwoord van de III. Vraag.
LEeuw, ghy hebt het hoogste lot
Door uw aartig Rijm gewonnen.
Volg den draat, door konst begonnen,
Tot ghy 't loon geniet by God.
| |
Aan K. Ver Loove.
Op de zelve Vraag.
WIe zijne ziel, met u, voor 't beste schat,
Die blijft aan God verlooft, op 't zalig pad,
En zal, als hy koomt, in die stant, te sterven,
In 't Heemelrijk, gewis een prijs verwerwen.
| |
Aan T.D. Blok.
Op de zelve Vraag.
EEn ander Blokt om Vorsten gonst,
Om geld, en goed, en andre zaaken,
Maar ghy, ô Blok! blokt, om door konst,
U, by 't gemeen, beroemt te maken.
Tragt dan naar 't beste, benje wijs,
En 't ontelbaarst, gestaag, om prijs.
|
|