Parnassus aan 't IJ
(1663)–Jan Zoet– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Antwoord.
| |
[pagina 8]
| |
Dat (eeven als de schaduw zweeft,
En 't Lijf volg op de hielen)
Zulks kommer, en ellende geeft,
En onlust aan de zielenGa naar margenoot*
Dus 't aangenaamste schepzel, dat den Heemel heeft geteeld,
't Welk wijse Vorste dwingd, is een schoon, vleyend, Vrouwen-beeld.
3.
Ga naar margenoot+ Den wijsen Koning, Davids Zoon,
Die als een gulden reegen,
Zelfs uyt des Heemels gouden troon
De wijsheyd had verkreegen,
Wierd door der Vrouwen list verrukt,
Van 't zalig padt zijns Heeren;
Of schoon de wet stond vast gedrukt
In hem, hy gingk zig keeren,
Tot Heydensche Afgoden-dienst, vol gruwelen verwardt;
Dus wierd hy speelende vervoerd, met een geneegen hart.
4.
Ga naar margenoot+ Den eersten Man, door wiens wijsheyd
Al 't Vee, in 't Lust-hof Eeden,
Ga naar margenoot+ Zijn naam verkreeg, die werdt verleyd
Door 't Wijfs vleyende reeden
Ja wierd als speelende gevoerd
Van 't padt (om zoo te spreeken.)
Waar deeze wind, de zee beroerd,
Moet 't Schip der zielen breeken.
O! weezen alles weezens! Hoe heeft dogh uw sterkke handt
Alzulk een aangenaamheyd in het Vrouw'lik-beeld geplandt.
5.
Niet Zoeter, dan een vleyend wijf,
Ja! geen dingk aangenaamer:
Haar gif, dat dringt door ziel, en lijf
In 's harten binne-kamer:
Dien gouden kop, van vleyery,
Ten boorde vol geschonken,
Maakt 't wijste breyn, hoe kloek 't ook zy
Gansch duyzelig, en dronkken;
Dus wie ditGa naar margenoot* Delilas fenijn vermag te weederstaan,
Is magtig om al 's Vyands magt, Ridderlik af te slaan.
| |
[pagina 9]
| |
6.
Bewaard my dan, agh Heemel! voor,
Die zingende Meerminne:
Want wie haar eenmaal leend het oor,
Die word, met hart, en zinnen,
Al speelende gevoerd, (door haar
Listige Toover-zangen)
Van 't padt der zaligheyd; want waar
Deez' looze netten hangen,
En Minne-strikken van bedrog, dus listig zijn gezet,
Daar word de wijste voogel zelf gevangen in het net.
| |
Klink-digt, Tot verontschuldiging.HEb ik met Ikarus, op al te vlugge pennen,
Te hoog gestreeft, ay! kom mijn zwakheyd te gemoet.
'k Weet, en bekenn' het graag dat ik den zelven voet
Van Faëton hier hou, in 't onverzigtig mennen;
Vermidts dat ongetoomd mijn Herssen-paarden rennen.
Ghy grooten Cicero, en Homerus! ghy zoet-
Vloeyend, en zinrijk geest, ja geest die geesten broet!
Eerst leerde ik uw naam, en nu uw weezen kennen.
'k Verzoek een kleyne beê, ay! wildze niet versmaên,
Dat is: of 't zoet geslagt der Vrouwen u qwam aan,
En lasterden mijn naam, zoo paytze met elkander:
Want deeze die ik meld, (dit zal ik houden staan)
Zijn zulke Vrouwen, die gansch dubbelhartig gaan,
Zoo schaad'lik deeze zijn, zoo heer'lijk zijn ook d'ander.
Elk speel zijn Rol.
Karel Ver Loove.
| |
Antwoordt.
| |
[pagina 10]
| |
Het Oog,
Daar het gezichte uyt vloog,
Door heldre straalen,
Dat heeft doen dwaalen
David, als hy, tot moordt,
En overspel bekoort,
Raakte in veel quaalen.
Het Oog,
De wijste 't harte boog
Van God te keeren,
't Welk ons moet leeren,
Het oog altijd te slaan
Van al dat ons mag schaên,
Quetsen of deeren.
Op dat
Wy niet, van 't rechte pad,
Licht dwaalen moogen,
Door 't spel der oogen:
Maar blijven wel bereid,
Op 't pad der zaligheid,
Door God getoogen.
Leeft vrolijk.
| |
Antwoord.
| |
[pagina 11]
| |
3.[regelnummer]
Door een StoetGa naar margenoot+
Van af-gerechte Vrouwen
Wierd de alder wijste Vorst,
Die van de Hooste-God,
Het hoogste-lot,
Hier, hadde verkreegen,
(Met een Koning-staf.)
In 't gemoed,
Een bitt're-dronk gebrouwen:
Die hem walghde, boven dorst:
Als hy d'afgodery,
So veyl, so vry,
Den loop (in haar weegen)
Ja sijn offer gaf.
Hy, die door wijsheyt,
Tot den hemel klom:
Hy, die door grijsheyt,
Van sijn ouderdom,
In eer, veel meer
Als al-de weereld blonk:
Die versonk,
In dese modder-kom.
4.[regelnummer]
Hier uyt blijkt
Dat d'alder wijste Mannen,
Door de Vrouwen zijn verleyd:
Als haar geslepen Tong,
't Gemoet besprong:
Die 't hart (door 't begeeren)
En de ziele wond.
Voor haar wijkt
De wijsheyt, als gebannen,
Met de Reedens billijkheyt;
't Verstand, en sterkt, en macht,
Schijnt, sonder kracht,
En laat sich verheeren
Van een Vrouwen mond.
Zeeden, en wetten,
Worden krachteloos,
Als zy, haar netten
Spannen, voor een poos:
Het swaard, veraart:
En 't harde-staal, word week:
Want het bleek,
In 't voor-beeld, dat ik koos.
5.[regelnummer]
Daarom acht
Ik, (na mijn beste oordeel)
Dat de Wijste-man, die leefd,
Het lichste, word beroerd,
Verleyd, ver-voerd,
Van 't pad, dat ten leeven
Hem geleyden sal:
Door 't geslacht
Der Vrouwen; dat veel voordeel
Booven hem, in 't weesen heeft:
Bevalligheydt: en list:
En schoonheyt, ist:
't Geen haar is gegeeven:
Dikwijls tot een val
Van, die sijn ooren,
Leend an dees' Sireen
Om haar te hooren
Door begeert alleen:
Begeert, die deerdt,
Die leyd hem uyt het spoor,
Als sy voor
Gaat; met bedekte schreên.
1 Tim. 2.14. De Vrouwe verleyd zijnde, is in overtredinge geweest. Jacob Steendam. Noch vaster. | |
[pagina 12]
| |
GVnstige, en bysondere Heeren en Vrienden, de lust en liefde, zo tot d'Eedele Rijm-konst, als deugdelikke wetenschappen, hebben my de vrymoedigheid gegeven; van dese navolgende vraagh, aan Vw E. voor te stellen, bedanckende Vw E. voor de moeite die ghy genomen hebt, van uwe antwoorden, my, daarop, ter hand te stellen, hoope 't zelve met alle danckbaarheid te verschulden. Gelieft dan een weinig stilte te geeven, om zo het een als 't ander aan te hooren, en een rechtmatig oordeel met my te vellen op de verdienste der op gehangen prijzen: 't welck doende zult my verplichten, om nu; en altijd te zijn. Gunstige en bysondere Heeren en Vrienden, Uwe aller Dienst-willigste. | |
Aan Dirck Zoutman.
| |
Aan K. Ver Loove.
|
|