Noorse eiland had hij geen werk kunnen vinden. Hij had daarom aangemonsterd op een Scandinavisch vrachtschip dat op Aden voer en dat nu vlak naast onze boot in de haven van Massawa lag.
Ik zag hoe een donker jongetje dat links van hem liep, zijn aandacht trok terwijl het jongetje aan zijn andere zij in die korte tijd behendig zijn vulpen rolde.
‘Hee!’ riep ik.
Het rollen van een portefeuille zou ik misschien flegmatisch hebben aangezien maar een vulpen is voor mij een heilig voorwerp.
Simon greep nog net een dun, zich loswringend armpje en kreeg zijn eigendom te pakken.
‘Hoe staat het met je geld?’ vroeg ik.
‘Wat dácht je,’ zei Simon neerslachtig, ‘dat hebben ze me allang afgenomen, die vulpen is het enig waardevolle dat ik nog bezit.’
Even later zaten we op een van de terrasjes onder een koelte brengende fan en dronken ijskoud citroenwater.
Van Simon Vikini hoorden we alles over de schoonheid, de rust, het boven-alles-begeerlijke van het leven op de Noorse eilanden en het zou een vreemde eerste avond in Afrika zijn geworden als Abdul en Abdullah niet in hetzelfde café hadden gezeten.
Abdul was Ethiopiër, geboren in Harar. Hij was maar voor korte tijd in Massawa en bleek even verlangend over Harar en zijn familie te praten als Simon Vikini over zijn eiland.
Abdullah had zijn hele leven in Erytrea gewoond. Zoals ze daar naast elkaar zaten, beiden met dezelfde achtergrond van witte pilaren, daarachter de zee, het in floodlight oplichtend paleis van Haile Selassie, palmen tegen de nu blauwige nachtlucht - waren ze bijna in alles elkaars tegendeel. Abdul was jong. Hij moest minstens een meter negentig meten. Zijn gezicht, met het hoge voorhoofd, de rustige ogen, beheerste, wat trotse mond, was transparant lichtbruin. Hij bleek lid van de koptische kerk.
Abdullah was mohammedaan: een klein, gerimpeld, oud mannetje, donker van huid met felle, haast wraakzuchtige oogjes. Zijn