Wees nieuwsgierig en leef langer
(1967)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
niet in de eerste plaats op het feit dat het Italië van de Povlakte wel een heel ander Italië is dan het Italië dat achter Eboli ligt, die nog steeds arme en dorre landstreek waaraan, volgens het boek van Carlo Levi, Christus aan voorbij ging. Ik bedoel dat Italië verandert met de ogen die ernaar kijken en dat het daarom de moeite waard is onze ogen eens heel anders in te stellen. We kunnen daarmee bereiken dat we een land dat we vrij goed menen te kennen, opnieuw ontdekken. Onlangs had ik een vriendschappelijk twistgesprek hierover met iemand waarvan ik al veel waardevolle reistips had gekregen. Die vriend is een uitgesproken individualist. Hij vermijdt de platgetreden paden, gaat met een boog om Rome en Florence heen maar brengt weken door in een klein bergdorpje waarvan nog niemand heeft gehoord. Daar graaft hij dan fundamenten op van een eeuwenoud bouwwerk waarvan evenmin iemand het bestaan ooit heeft vermoed. Hij was het die me de raad gaf met meer dan één reisplan naar een inlichtingenbureau te gaan. Zodra ze je daar over het een of ander reisdoel veel wisten te vertellen, moest je dat plan onmiddellijk laten vallen, zei hij. Maar mocht er een plaats of streek zijn waarvan de mensen op het reisbureau niet veel afwisten, een streek waarvan vrijwel geen kaarten waren, waarover nog nooit een gids was geschreven, dan moest je het met dat gebied maar eens proberen. Dit alles lijkt misschien wat gezocht maar toch kan ik iedereen die ernaar verlangt het pure Italië te leren kennen, dat ‘Italië zonder suiker en melk’ zoals mijn vriend het noemt, deze methode aanbevelen. Het werkt. Ik heb er onder meer mijn bezoek aan het afgelegen bergdorpje Pitigliano aan te danken en die roeitocht over het Lago Varese naar het Isola Virginia. Ook stuurt een reisbureau over het algemeen zijn klanten niet in de eerste plaats naar de vallei van Antrona waar dat unieke meertje ligt met zijn steeds wisselende kleuren. Omdat ik altijd trouw zijn aanwijzingen had opgevolgd was het misschien te begrijpen dat hij zich verontwaardigd toonde toen ik op een dag bruinverbrand uit Italië terugkwam en op zijn vraag | |
[pagina 153]
| |
waar ik ditmaal was geweest, onbekommerd antwoordde: ‘Capri.’ ‘Dat had ik van jou niet verwacht,’ zei hij teleurgesteld en hatelijk voegde hij eraan toe: ‘Had je soms een nieuwe zomerjurk die je te goed vond voor de Kalverstraat?’ ‘Luister nou es,’ zei ik, ‘er bestaat een Capri dat jij met je vooroordelen nooit zult leren kennen. Een Capri...’ ‘Mij hoef je niets te vertellen,’ viel hij me heftig in de rede, ‘Capri is geen Italië. Het is een stuk niemandsland. Een coca-cola-reservaat. Op het terras van Americain in Amsterdam ontmoet je eenzelfde soort mensen als op de Piazza Umberto in Capri. En daarvoor hoef je die grote afstand toch niet af te leggen.’ Hij wilde er verder niets over horen en daarom vertel ik hier maar het verhaal van het onbekende Capri dat ik met zoveel plezier heb leren kennen. Soms zijn het vreemde redenen die iemand er toe brengen een bepaalde streek of plaats te bezoeken. Ditmaal had ik de methode die ik hierboven heb aanbevolen zelf niet toegepast. Ik ging naar Capri omdat ik op zeventienjarige leeftijd een boek had gelezen. Nu moet men niet dadelijk zeggen dat dit geen goede reden is. Elke reden is goed wanneer een mens naar Capri gaat, daarvan ben ik overtuigd geraakt. Het boek dat ik op zeventienjarige leeftijd las was het bekende ‘San Michele’ van Axel Munthe. Jarenlang heeft mij dat eerste hoofdstuk waarin hij zijn aankomst op Capri beschrijft, geboeid: oude vissers met rode Phrygische mutsen die hun netten zitten te boeten in de zon. Met manden beladen ezeltjes, wilde bloemen tussen het tuig gestoken. Het meisje Gioia met lippen ‘rood als koralen’. Ik ging dus naar Capri voor die vissers, die met wilde bloemen getooide ezeltjes, de koraalrode lippen van Gioia. Toen ik aan wal kwam zaten de vissers daar, zich niet om ‘San Michele’ bekommerend, blootshoofds in de schaduw. Ze deden niets. Hun vrouwen waren de netten aan het boeten... De paar ezeltjes die ik op het eiland zag droegen geen wilde bloemen in het tuig al groeiden die wilde bloemen in overvloed langs de wegkant. | |
[pagina 154]
| |
Maar wel ontmoette ik er Gioia met de koralen lippen waaraan geen Elisabeth Arden iets had veranderd. Ik had kunnen weten dat alleen zij onsterfelijk was en ze bleek ook helemaal niet verbaasd over het feit dat ik wist dat ze Gioia heette, al maakte ze me er bij onze eerste ontmoeting op attent dat alle anderen haar Maria noemden. Door zulk soort kleinigheden moet men zich niet uit het veld laten slaan want dan is het al gauw afgelopen met het genoegen van een reis. Gioia ontmoette ik al de eerste avond die ik op het eiland doorbracht. Vanuit de Marina Grande was ik weer met het rammelend busje omhoog gegaan naar het op de top van de berg gelegen dorpje Anacapri. Ik had daar niet een kamer besproken in hetzelfde hotel waar ook Faroek zo vaak heeft gelogeerd. Ik was aan de andere kant van de berg de helling afgedaald en had mijn tent opgeslagen vlak boven de ‘Blauwe Grot’. Toen het avond werd was weer omhoog geklommen naar het dorp. En daar zat ze, op de stoep van een van de huizen. Gioia. Terwijl ik langs liep, riep ze me lachend een groet toe. Ik stond stil en herkende haar dadelijk. Daarom was het niet zo vreemd dat we al een half uur later de helling afdaalden naar mijn tent waarvan ik haar alle wonderen precies moest verklaren. Ze was zo verrukt als een kind over de ritssluiting die de tent in een seconde kon afsluiten, over het raampje met muskietengaas waardoor ik over het blauwe water heen tot aan Napels kon kijken, over de tentverlichting die ik beloofde te demonstreren zodra het donker was. Als tegenprestatie toonde ze me de volgende dag een Capri dat ik zonder haar zeker zou hebben gemist. In de avonduren, als de zon onderging, zwommen we tussen de rotsen in het water dat dan steeds wisselde van kleur. Op dit uur van de dag was de rotskust volkomen verlaten. Zij was het die me leerde hoe je je mee kon laten drijven met elke hoge golf die tegen de rotsen sloeg en hoe je af moest wachten tot diezelfde golf je weer meters omhoog zou stuwen zodat je op het juiste ogenblik, in een onderdeel van een seconde, het rotsblok zou kunnen grijpen. Samen met haar zwierf | |
[pagina 155]
| |
ik over het eiland Capri dat zeker het door toeristen drukst bevolkte eiland ter wereld genoemd kan worden. Meestal kwamen we op zo'n dag geen mens tegen. Ze toonde me velden vol bloemen waar nooit iemand een voet had gezet en we beklommen rotsen waarvandaan je 's avonds beter dan van welk punt ook de lichten van de stad Napels kon zien. Maar dat Capri voor mij een levend eiland werd kwam voornamelijk door de mensen die ik door haar leerde kennen. Daar was de vrouw-met-de-twee-honden die ik zeker wel zou willen ontmoeten, dacht Gioia, want ze was ook Nederlandse en bewoonde een villa in Anacapri. Dan was er de kleine Antonio die de hele dag bloemen liep te plukken. Hij zag eruit als een engel door Rafael geschilderd, een geschenk van de hemel waar hij dankbaar gebruik van maakte door zijn wilde bloemen gratis aan vreemde goedgeklede dames aan te bieden. Voor die charmante geste beloonden ze hem dan door hem als gids te engageren en hem daarvoor extra goed te betalen. Zelfs de meest bedreven gidsen konden niet op tegen zijn onschuldige donkere kinderogen en het haast verlegen aangeboden bosje ‘gratis’ wilde bloemen. Gioia bracht mij ook bij de stokoude Margherita die, naar men zei, het boze oog had. Maar, vertelde ze me in vertrouwen, dat boze oog gebruikte ze alleen maar om een paar procent winst te krijgen van degene die teveel had verdiend op een dag. Teveel verdienen is heel slecht voor een mens, zei Margherita en ze verrichtte dus een goed werk. Die laatste avond op Capri zei Gioia tegen me: ‘Nu gaan we naar de Blauwe Grot, die heb je nog niet werkelijk gezien.’ Ik vertelde haar dat ik die grot wel degelijk had gezien en dat ik er zelfs meer dan eens vroeg in de morgen in mijn eentje in had rondgezwommen. Maar ze wilde er beslist heen. De zon was al onder. Achter haar aan zwom ik de nu somberlijkende grot binnen. In het halfdonker volgde ik haar stem die me riep. Bij het eind van het hoge gewelf haalde ik haar in en we keerden ons om naar de opening waardoor af en toe het licht van de maan naar binnen scheen en weerkaatste in het doorzichtige water. | |
[pagina 156]
| |
Nu was de grot niet langer blauw maar zilvergroen met gele lichtflitsen die heen en weer schoten over de wanden. ‘Dit,’ zei Gioia, ‘is de Blauwe Grot van de Anacaprianen. Zo kennen de vreemdelingen hem niet.’ En daarom had mijn vriend ongelijk. Capri is maar voor een deel het eiland van de toeristen, modieuze zomerjurkjes, dancings en luxehotels. Vlak ernaast ligt het onbekende Capri van Gioia en dat Capri is de moeite van het ontdekken waard. |
|