Wees nieuwsgierig en leef langer
(1967)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
vooroordeeld en geneigd Portugal te beschouwen als het land van belofte. Nu is Cooper zelf niet zo bar enthousiast over dit land dat hij blijkbaar als de anti-climax van zijn Iberische reis heeft beschouwd. Ergens schrijft hij dat na de hoffelijkheid van de Spanjaarden, de houding van de Portugezen wel tegenvalt. De Portugees, zegt Cooper, wat verontwaardigd naar het lijkt, is iemand die er volkomen tevreden mee is in zijn eigen tuintje te werken en die niet de minste lust heeft over buurmans muur te kijken. Deze kwalificatie was de reden waarom ik verwachtte in Portugal een mensenras te vinden dat ik, tot op dat ogenblik, uitgestorven had gewaand. Ik verwachtte niet minder dan Utopia, een heerlijk rustig oord waar ik niet meer op de naad van mijn kous zou hoeven letten, mijn schoenen niet langer zou hoeven poetsen en mijn haar ongekamd kon laten omdat toch niemand over zijn muurtje in mijn richting zou kijken. Het viel tegen. Ze keken wel in mijn richting. Niet met de gecamoufleerde nieuwsgierigheid van andere volken maar met een vriendelijke opgewektheid die op zich zelf niet zo onplezierig was maar die me toch weer aan die naad deed denken. Daardoor kwam het waarschijnlijk dat ik me een andere kwalificatie herinnerde: Portugal is als een spiegel. Zoals men zelf is, zo zal men dit land zien en dit volk. Een omschrijving die eigenlijk onprettiger aandoet dan die van Cooper. Want al dadelijk begint je reactie: laat ik Portugal dan alsjeblieft maar mooi en de mensen aardig vinden. Anders loop ik zo in de gaten met die spiegel. Vlak daarna denk je weer: Ja, kom nou. Laat ik het hier vooral niet mooi en de mensen niet plezierig vinden. Ze mochten eens denken dat ik me laat beïnvloeden door die spiegel-theorie. En toch zít er iets in die theorie. Alleen gaat die natuurlijk op voor alle mogelijke landen. Ook is het niet zo belangrijk welk mens in de spiegel kijkt maar wel welk deel van zijn persoonlijkheid er een blik in werpt. Kijk bij voorbeeld eens naar Lissabon met dat deel van je per- | |
[pagina 112]
| |
soonlijkheid dat uitsluitend welwillend toerist is. Je ziet Lissabon door een gekleurde bril en zoals je deze stad later zo heel graag aan je kennissen zou willen beschrijven. Zo zie je de stad dan ook. Een stad met roze muren, gebouwd op zeven heuvels net als Rome. Een stad met een Avenida de Libertade die nog wel honderd meter langer moet zijn dan de Champs Elysées in Parijs. Een stad die trottoirs heeft met mozaïek-arabesken in zwart en wit en die een kapel bezit helemaal uit lapis lazuli gemaakt. ‘En dat is nog niet alles,’ vertelt de toerist-in-je thuis, ‘er lopen daar mannen rond die grappige eenwielskarretjes voortduwen. Ze repareren van alles: schoenen, paraplu's, pannen en ze hebben zelfs een kleine slijpsteen bij zich. Ze blazen allemaal eenzelfde korte melodie op een fluit en die melodie eindigt met een lange, omhoogklimmende uithaal. Dan denken jullie misschien nog dat Lissabon aan de zee ligt. Mis! De stad ligt aan de rivier de Taag en de zee is hier nog wel een kilometer of vijfentwintig vandaan. Hinderen doet dat niet. De rivier is zo breed dat je het verschil niet merkt en als je bij de Praça do Comercio op een muurtje aan de kade zit, en al die visvrouwen met volgeladen manden op het hoofd ziet voorbijlopen, dan heb je toch het idee dat je aan de kust bent.’ Maar terwijl je gedachten bezig zijn met dat muurtje op de Praça do Comercio, verdwijnt zomaar opeens de welwillende toerist en de geëmancipeerde-vrouw-in-je staart met een frons in de Portugese spiegel. Op dat muurtje aan de kade van Lissabon zitten eigenlijk toch altijd alleen maar mannen. Dat is ergerlijk. Want het muurtje is een van de aardigste muurtjes ter wereld. De studenten zitten er, weggedoken in hun zwarte gerafelde capes en bespreken de politieke situatie. Zakenlieden lopen er langs op weg naar hun werk en als ze nog even tijd hebben gaan ze daar op dat muurtje zitten, lezen er hun krantje of laten er haastig hun schoenen poetsen. Een man kan dat alles doen. Een vrouw wordt geacht elke seconde haar bezigheden te hebben. Wanneer je nu als vrouw daar toch gaat zitten, dan wordt dat | |
[pagina 113]
| |
wel oogluikend toegelaten. Iedereen kan ten slotte zien dat je hier niet hóórt en daarom kan het er nog net mee door. Maar het gebaar waarmee de schoenpoetser met z'n bankje aan komt dragen is een gewoontegebaar en het heeft dezelfde ijzige beleefdheid waarmee een gastvrouw zeggen kan: ‘U had toch zeker geen thee meer gewild...?’ Nee, hij verwacht helemaal niet dat een vrouw haar schoenen zal laten poetsen. Dat doet een vrouw immers niet. Ze poetst ze doodgewoon zélf. En probeer als vrouw eens een groot café binnen te lopen als je alleen bent en in die situatie toch behoefte krijgt aan een kop koffie. Je zult in het café alleen mannen vinden, mannen die eerst verbijsterd opkijken wanneer ze je in de deuropening zien staan. Daarna schieten ze overeind in duidelijke ontzetting. Want beginnen hier niet eeuwenoude rechten te wankelen? Voor je het weet heb je je al haastig teruggetrokken en nee, je verbeeldt het je niet: je hoort de ketenen aan je voeten rammelen. Dan zijn er nog de ezeltjes, zwaar beladen meestal, waar de man in serene rust bovenop troont terwijl zijn vrouw er achteraan schuifelt terwijl ze vaak nog een zware mand op het hoofd draagt. Maar kom, er zit meer in een mens dan toerisme en emancipatie. Bekijk Lissabon eens als iemand die zich interesseert voor de geschiedenis van dit land en zijn volk. Loop eens door het Chiado, dat bonte stadsgedeelte waar je obscure buurtjes en moderne zakengebouwen naast elkaar vindt. Eça de Queiros, Portugees romanschrijver, heeft hier vlakbij gewoond, in de Brasileira. Iedereen wijst je met alle plezier zijn huis als je er om vraagt. Het is natuurlijk waar dat je een ander huis aangewezen wordt als je de volgende dag terugkomt en de vraag aan een ander stelt. Maar hindert dat? Vanuit het Chiado kun je via een reeks trappen omhoogklimmen naar de heuvel waarop de ruïne staat van het Convento do Carmo, het Karmelietenklooster. Ergens op deze hoogte heeft de nog steeds vereerde Nun'Alvares als aanvoerder van de Portugese troepen lang geleden zijn kamp opgeslagen tijdens een strijd tegen Spanje. Hij legde een eed af dat hij na de overwinning een kerk en | |
[pagina 114]
| |
een karmelietenklooster zou stichten en toen hij in de slag bij Aljubarotta de Spanjaarden had verslagen, hield hij woord. Jammer genoeg is dit prachtig gelegen Convento do Carmo vernield door een aardbeving. Alleen de ruïne is blijven staan als een herinnering aan de ramp. Vanaf deze historische plek kijk je neer op het Lissabon van vandaag, een Lissabon vol kleur en leven dat al niet meer lijkt te denken aan alle aardbevingen en revoluties van het verleden. De voornaamste straten dalen af naar de rivier en op die rivier varen traag de zoutschepen af en aan. Maar laten we nog op een andere manier in de Portugese spiegel kijken, ditmaal gewoon als mens. De Portugezen, ze werken in hun eigen tuintjes, dat is waar. En opvallend veel animo om in andermans tuintjes te kijken, hebben ze werkelijk niet. Niet genoeg animo om ervoor op een ladder te klimmen bij voorbeeld, zowel letterlijk als figuurlijk. Maar wanneer je iets tegen ze roept, wanneer je zelfs maar in hun richting glimlacht, dan staan ze dadelijk klaar. Elk ogenblik zijn ze bereid behaaglijk tegen hun eigen muurtje te leunen, te vertellen over hun eigen gewassen en belangstellend te vragen hoe het er in jóuw tuintje uitziet. Een vriend, die jaren vóór mij zowel Spanje als Portugal bereisde, gaf me bij mijn vertrek de raad iets toe te passen dat hij ‘het experiment van de glimlach’ noemde. Daarmee kon je dan duidelijk het verschil tussen een Spanjaard en een Portugees zien volgens hem. Hij hield vol dat de twee volken totaal verschillend reageren op de vage glimlach waarmee je, bij voorbeeld in een bus, naar je medepassagiers kijkt. De Spanjaard kijkt om zich heen (uiterst discreet), zei mijn vriend, om te zien voor wie die glimlach wel bedoeld kan zijn. Dan fronst hij zijn voorhoofd en probeert zich te herinneren of hij ergens misschien toch niet aan je is voorgesteld. De Portugees daarentegen glimlacht dadelijk breeduit terug, overtuigd dat die glimlach speciaal voor hém is bedoeld. Zoals zo- | |
[pagina 115]
| |
veel van dit soort dingen gaat het natuurlijk lang niet altijd op. Maar wel vaak. En misschien neemt daarom de Portugees eerder een plaats in ons hart in dan de Spanjaard. Want we houden nu eenmaal van mensen die glimlachen omdat een ander glimlacht. Of omdat de zon schijnt. Of zomaar... |
|