mingen en straatjes vol schots en scheve bouwvallige huisjes. Zelf was ik eenmaal in die zgn. achterbuurten van Tel-Aviv geweest. Dat was om Sarah te bezoeken die nog een nargilah rookte, meegebracht uit Yemen. De straatjes mochten er, na het regenseizoen dan modderig zijn, de huizen, oud en vervallen, maar al gauw zag ik waarom Sarah, die het best zou kunnen betalen, er nooit meer weg zou willen.
Op de drempels van de huizen zaten de mensen, bijna allen afkomstig uit Yemen. Ze zagen er vrolijk uit, ze zongen, ze maakten muziek, sprongen hulpvaardig op zodra ze zagen dat daar iemand stond die zocht naar een onbekende weg. Die keer kwam ik er met een in Tel Aviv bekende kolonel en zijn vrouw. Een watervlug jongetje schoot voor ons uit zodra hij hoorde dat het ons om Sarah was te doen...
Zijn stem schalde door de oude wijk: ‘Hier komt de kolonel met zijn twee vrouwen. Voor Sarah. Voor Sarah!’
Terwijl Riwka zich in mijn kamer verkleedde in lange broek en sporthemd, zag ik haar door die modderige straatjes gaan en haar verhaal begon te leven.
‘Toen ik klein was,’ zei ze, ‘droegen de jongens in onze buurt nog allemaal yarmulka's en gekrulde bakkebaardjes tot op de schouders. De meisjes gingen niet, zoals de andere immigranten, gekleed in shorts en witte bloeze. Ze droegen de Yemenitische kledij: met de hand geborduurde witte gewaden die tot aan de voet reikten. Op ongeveer vierjarige leeftijd gingen de jongens naar school en bleven daar tot hun Barmitzvàh, hun dertiende jaar ongeveer.
Voor meisjes was schoolgaan er niet bij. Waarom zouden ze ook. Ze moesten leren naaien, koken, het huishouden doen. Dat kon thuis gebeuren. Waar was het voor nodig meisjes te onderwijzen in lezen en schrijven?
Mijn moeder dacht er anders over. Ze was arm maar ze nam extra naaiwerk aan om mij naar school te kunnen sturen. Bar enthousiast was ik er niet over. Al mijn vriendinnen maar buiten spelen en ik daarbinnen in de schoolbanken zitten, half en half uitgelachen door de jongens. Want stel je vóór: een meisje dat ging