Een kiboets als deze. Na een paar uur weet ik wat hij daarmee bedoelt. Geen zaal waar concerten of tentoonstellingen kunnen worden gehouden, geen palmenallees, een eenvoudig kinderhuisje, haast geen planten of bloemen. De werktijd is er langer dan in de kiboets waar ik een tijdlang op het veld heb gestaan. En dan: het is vrijdagavond. Iedereen dromt samen in een gebouwtje waar men op deze speciale avond voor een klein bedrag iets kan bestellen. De vrouwen vragen geen lipstick, stof voor een rok, er zijn weinig mannen die om sigaretten vragen.
‘Zeep! Zeep! Zeep!’
Er komt een jonge vrouw binnen die me aanspreekt in mijn eigen taal.
‘Zeg,’ vraag ik, ‘kan ik je vanuit Holland iets sturen dat je graag zou willen hebben?’
Misschien denk ik aan kosmetica, een tekening voor haar kamer, een roman. Maar zij zegt dadelijk met glanzende ogen: ‘Ja, zou je dat kunnen doen? Ik wil al zo lang een boekje over tuinbouw. De taak om, na het werk op de velden, hier een tuin aan te leggen, is mij toevertrouwd.’
Toevertrouwd, denk ik. Niet ‘opgedragen’.
‘En dan,’ zegt ze, 'als het mogelijk is, ‘wat pakjes met zaden, zaad dat hier op zou kunnen komen. Planten, bloemen, die bestand zijn tegen wind, een guur klimaat, die het doén op schrale grond.’
Zoals jullie, denk ik.
‘Het is hier zo kaal,’ zegt ze haast verontschuldigend, ‘en ik wil er iets goeds van maken...’