Bij die kinderen blijven mijn gedachten staan. Chaim heeft mijn kijken naar het troepje vrolijke, goedverzorgde en gezond uitziende kinderen opgemerkt. Hij beantwoordt mijn ongestelde vraag.
‘Ook in die tijd werden hier kinderen geboren. Dat was hard. Vooral voor de vrouwen. Ze moesten door blijven werken op het land, zorgen voor de bevloeiing, soms wacht lopen in de nacht. En daarbij kinderen baren.’
‘Dat was niet alleen,’ zegt Chaim nuchter, omdat mannen en vrouwen nu eenmaal graag zonen en dochters willen hebben en vooral zonen en dochters die geboren konden worden op eigen bodem. Er kwam bij dat onze groep moest worden versterkt. Ons aantal was te klein. We kwamen handen te kort.’
‘Kijk!’ zegt hij en wijst op een jonge man die net een tractor uit een van de schuren rijdt op weg naar de verderop gelegen velden. Dat is onze eerstgeborene. Nee, niet míjn zoon. De zoon van ons allemaal. De eerste die hier in deze kiboets werd geboren. Nu werkt hij al jaren op het land. Hij heeft meegeholpen het bos op de heuvel aan te leggen en zelf heeft hij alweer twee zonen die eens, laten we dat hopen, in een vrediger tijd zullen leven dan wij nu.’
‘De omstandigheden toen...’ zeg ik aarzelend.
‘Moeilijk,’ antwoordt hij meteen. ‘Anderen zouden misschien gezegd hebben: “onmogelijk.” Maar wij hadden geen keus. Daaruit én uit het gevoel van lotsverbondenheid is dit systeem van gemeenschappelijk leven, de kiboets, ontstaan.’
Etàn, de zoon van allen, ziet dat we in zijn richting kijken. Hij zwaait en lacht. Kwaad heeft hem dat geboren worden en opgroeien onder die moeilijke, haast onmogelijke toestanden, blijkbaar niet gedaan.
‘Zo ontstond de kiboets,’ herhaalt Chaim. ‘Alle chaveriem, de kameraden, moesten werken van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat. Velen van ons studeren in de nacht in het eens gekozen vak of in de landbouwkunde waarvan we toen nog te weinig wisten. Het meest voor de hand liggende was dus: één vrouw die alle kinderen verzorgde. Eén man of vrouw die voor ons allemaal tegelijk kook-