een lange tong waarmee hij mieren van boomstammen likte.
‘O best!’ zei ik.
‘Hoe begin je dan?’ vroeg hij honend.
‘Nou...’ zei ik, met de punt van mijn schoen duwend in het losse oeverzand, ‘je graaft gewoon een kuil, he? Daar vang je hem in. Ik kon aan zijn gezicht zien dat het raak was.
‘Laat zien!’ daagde hij uit.
‘Ze zijn er nu niet,’ verweerde ik me, ‘ze slapen.’
‘Och jij!’
Hij wenkte me mee te komen naar een plek los zand aan de voet van een boom waar hij neerhurkte bij een paar kleine kuiltjes in het zand die niet groter waren dan een vingerhoed. Met een handige ruk trok hij een haar uit z'n hoofd, begon met die haar voorzichtig langs de randen van het kuiltje te strijken, steeds dieper. De aarde begon te bewegen. Raméh trok de haar terug en aan het uiteinde zat een grijsachtig beestje, zo groot als een flinke vlo, die zich had vastgebeten in de punt van de haar.
‘Slapen ze of slapen ze niet?’ vroeg hij.
‘Hier slapen ze 's nachts. Op Java overdag,’ fantaseerde ik.
Even leek hij overtroefd.
‘In de rivier durf je ook niet,’ zei hij toen, ‘jij met je mooie jurk en je mooie schoenen!’
Hij begon uitdagend te lachen: ‘En je haar met die strik erin zou maar nat worden!’
Ik rende naar de plek waar ik hem in het water had zien springen. Erover nadenken moest ik niet, dat realiseerde ik me wel. Als ik ging nadenken zou ik het niet meer durven. Een seconde later lag ik in het water en werd meegesleurd door de stroom. Ik ging onder, kwam weer boven, ik draaide om mijn eigen as, snakte naar adem, zag een krokodil op de oever, sloot mijn ogen en toen ik die weer opendeed, kon ik nog net de tak waaraan ik mij had moeten optrekken boven mijn hoofd zien wegschieten.
Langs de kant rende Raméh stroomafwaarts met me mee, terwijl hij tegen me schreeuwde, een geluid dat verloren ging in het geraas van het kolkende water.