Wees nieuwsgierig en leef langer
(1967)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
de bomen lagen. Ik reeg er lange slingers van die ik om mijn nek hing. In plaats van in een appelboomgaard speelde ik in de kampong. In plaats van Lena en Gert uit het dorp waren er nu de boedjang en Aminah en Itih. Ik reed niet langer op een boerenkar tussen de weilanden door maar zat op een bergpaardje en trok om de Malabar heen. De van hun vertrouwde aarde losgetrokken wortels hadden nieuwe grond gevonden en zich dieper ingegraven dan tevoren. Juist toen alles heel plezierig, begrijpelijk en vertrouwd begon te worden werden alle hutkoffers uit de goedangkamer gehaald en overal in het huis neergezet. ‘We gaan naar Sumatra,’ werd me gezegd, ‘die kist is voor jou. Zie maar wat je erin kunt krijgen, de rest moet je achterlaten.’ Het was geen grote kist, het was duidelijk dat het al mijn schatten niet zou kunnen bergen. ‘Alleen het belangrijkste,’ waarschuwden mijn ouders, ‘je boeken bij voorbeeld want boeken kun je daar niet krijgen.’ ‘Wat!’ riep een meepakkende vriendin, ‘is daar in dat gat geen boekhandel!’ Uit haar toon maakte ik op dat als er in ‘dat gat’ geen boekhandel was, er natuurlijk ook geen kruidenier, melkboer of bakker kon zijn. Als er geen boekhandel was, dan was er helemaal niets. Mijn ouders haalden hun schouders op. ‘Het is daar de rimboe,’ zeiden ze. Bij mijn kist ging ik zitten bedenken wat het belangrijkste was om mee te nemen naar een rimboe. Ik probeerde me Sumatra voor te stellen: een land zonder boekhandel, zonder kruidenier. Het moest een woestijn zijn. Dat leek wel zeker. En als het een woestijn was dan leek het me duidelijk dat ik er mijn planten het meest nodig zou hebben. In mijn tuin keek ik rond: de ananasplant? Papajaboompjes? De balsemien, het jonge manggaboompje, de lidi boeajaplant voor mijn haar? Met zorg koos ik een paar gave pisangbladeren uit, vouwde daar kleine zakjes van, zoals ik dat had geleerd van de waronghouder die er zijn rijst in verkocht en vulde die zakjes met vochtige aarde. Voorzichtig legde ik er daarna mijn kleinste plantjes in en | |
[pagina 55]
| |
sloot de zakjes met een dun stokje. Dagenlang lag een rij zakjes in de schaduw van de kemoening-heg. Elke dag kwam ik de plantjes begieten en pas de laatste dag legde ik ze in de kist en bedekte ze met m'n boeken. ‘Wat heb je erin gedaan?’ vroegen m'n ouders. ‘Het belangrijkste,’ zei ik. ‘Goed,’ zeiden zij en de kist werd dichtgespijkerd. Nu het belangrijkste op deze manier was verzekerd, moest ik afscheid nemen van de rest van de tuin, van de djamboeboom, de badjing en van de mensen. Lena uit mijn Hollandse dorp had niet meegewild naar Java. Dat was zo duidelijk geweest dat ik het haar niet eens had gevraagd. Maar in dit land trokken de mensen steeds heen en weer. Ze richtten vol enthousiasme hun huizen in maar verkochten even later alles met het grootste gemak. Ze namen alleen het allerbelangrijkste mee en trokken naar de rimboe, dat was heel gewoon, niemand draaide er z'n hand voor om. De boedjang had late dienst en omdat ik hem steeds misliep, liet ik een briefje achter in het paviljoen: ‘We gaan naar de rimboewoestijn. ps: Alle boeken en de oleanders meenemen.’ Ik nam aan dat ze mee zouden gaan. Het paviljoen hoorde bij het hoofdgebouw had ik me laten vertellen. Wat was natuurlijker dan dat de inwoners van het paviljoen zich in ons paviljoen in de rimboe zouden nestelen? Daarna ging ik naar Moer en Hassan en zei vol vertrouwen: ‘Jullie gaan toch ook mee naar de rimboe? Ze knikten terloops. Ze vonden blijkbaar dat zoiets vanzelf sprak. Maar de baboe tjoetjie schudde haar hoofd. Ze was getrouwd. Haar man werkte als huisjongen, even verderop in de straat. Hij bleef hier en dus bleef zij ook. Het leek me een grensgeval en ik zag het redelijke van haar blijven in. Toch holde ik naar mijn moeder. ‘Alleen Moer en Hassan gaan mee,’ riep ik, ‘maar Aminah kan heel goed wassen en strijken en verstellen en de boedjang werkt graag in de tuin.’ De kebon wilde ik liever achterlaten. | |
[pagina 56]
| |
‘Aminah? De boedjang?’ herhaalde mijn moeder afwezig, ‘maar dat is waar ook: Moer en Hassan moeten nog trouwen.’ ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Nou, dat is makkelijker,’ zei ze. Ik rende weer naar het paviljoen en schreef onderaan mijn briefje aan de boedjang: pps: Als jullie trouwen is dat makkelijker. Daarmee had ik van mijn kant alles geregeld wat er nog te regelen viel. Ik was hevig teleurgesteld toen Aminah me kwam vertellen dat ze niet mee konden gaan. Ze troostte me door me een mand te geven met deksel en draagriem. Daar zou ik mijn elf katten in kunnen vervoeren. Geen moment had ik overwogen dat die katten misschien zouden moeten achterblijven. Maar ze mochten niet mee en omdat niemand van onze kennissen ze wilde hebben, ging ik met de mand aan een draagriem over mijn schouder naar de kampong. ‘Laat ze maar los,’ zei de oude moeder van Aminah. Mijn elf katten slopen weg tussen de huisjes. Huilend liep ik terug met mijn lege mand die ik bij iedere verhuizing hardnekkig weer zou willen vullen met jonge poesjes of hondjes, badjings, wandelende takken of een huisslang die aan kwam schuifelen zodra ik een bepaald wijsje neuriede. Maar altijd ging die mand leeg met mij mee naar een onbekende streek. In die laatste week in Bandoeng trouwden Moer en Hassan voor 't gemak. Dagenlang was er feest in de kampong. Ook mijn ouders werden uitgenodigd. Op een avond gingen we er allemaal heen. De kampong had ik alleen bij daglicht gezien. Ditmaal werden we aan de rand van de djagoengvelden opgewacht door familieleden van de bruid, elk met een brandende fakkel in de hand. Met de lange rij schoven we zwijgend mee langs de smalle paadjes. Boven de klapperaanplant stond een vijandige grote maan en vanuit de bamboebosjes klonk het spottend roepen van de tjelepoek. Opeens was ik hier weer vreemd, een gast die z'n schoenen niet uit mocht trekken. Voor een van de huizen stond een lange tafel vol gerechten klaar. | |
[pagina 57]
| |
Een gamelanorkestje was opgesteld tussen de bomen. We gingen zitten en werden bediend alsof we thuis waren. Was dit diezelfde kampong waar ik zo vaak had gespeeld? Niemand kwam bij ons zitten. Niemand sprak tegen ons. We waren publiek, we mochten ons niet mengen in het spel. Ik voelde me onverklaarbaar beschaamd en bleef de hele tijd met gebogen hoofd zitten. Toch zag ik duidelijk de mensen die af en aan liepen achter onze rug. Het waren mijn vrienden van de afgelopen maanden maar ze hadden geen gezichten. Ze kenden me niet. Van míjn kampong heb ik geen afscheid genomen. |
|