De Indische Ot en Sien
‘Een, twee, drie, zjoet!’ riep de jongen.
Hij zwaaide een vuist die hij achter zijn rug had gehouden, naar voren en toonde een pink. Met eenzelfde snelle beweging had ik tegelijkertijd mijn rechterhand te voorschijn gebracht en liet mijn duim zien.
‘Jij bent 'm!’ schreeuwde hij.
Ik draaide me om naar de djeroekboom op het schoolerf, legde mijn arm voor mijn ogen en begon af te tellen: ‘Tien... twintig... dertig...’
Wijsvinger is mens, zei ik in mezelf, pink is mier, duim is olifant. Mens wint van mier. Hij trapt hem dood. Olifant wint van mens. Hij trapt hem dood. Maar mier wint van olifant. Hij kruipt in het flapoor van de olifant, maakt hem dol en is niet meer te vinden. Het is allemaal vanzelfsprekend.
‘Veertig... vijftig... zestig...’
Maar iene, mien mutte, was eenvoudiger. Dat doen ze hier niet.
‘Zeventig... tachtig... negentig...’
Alles is op deze school net als in Holland, hadden ze thuis gezegd. Ik rook aan de stam van de djeroekboom. Alles was anders.
‘Honderd! Ik kom!’
Het schoolerf was anders. Er stonden bomen en struiken die ik niet kende. Er liep een djâgâ skôla, een oude inlander in sarong en wit jasje die glaasjes ijswater bracht aan de leerkrachten.
Tijdens de lesuren zag ik hem het erf vegen en besproeien. Ik kon hem op mijn gemak bekijken want ook de lokalen waren anders. Ze hadden een dikke muur zonder ramen aan de zonkant en open ramen in de muur ertegenover zodat ik uit kon zien op het schoolplein dat altijd koel en vol schaduw was. Aan de witgekalkte muur van het leslokaal hing de tocht naar Chattam. Die kende ik wel maar het grote portret van de koningin dat voorin de klas hing, had ik nog nergens in Nederland gezien. Wat was hier eigenlijk ‘net als in Holland?’