gels greep om me vast te houden, draaide het dier zich om en begon de weg op te draven achter het paard van oom Bér aan. Mijn zonnehoed gleed van mijn hoofd en bleef, door een elastiekje vastgehouden, op mijn rug bengelen. Ik wilde mijn hoed weer opzetten. Ik wilde hem ook afrukken en weggooien. Ik wilde het paard tegenhouden maar ik wilde ook oom Bér inhalen. Ik was boos en doodsbenauwd. Tegelijk was ik betoverd en verrukt door de situatie. Ik wilde vol angst mijn adem inhouden. Ook wilde ik de lucht diep inademen: die geur van nog vochtige aarde en bomen, van houtvuur, van de paarderug, van mijn strohoed in de zon, een geur van iets ongedachts dat zich in één klap had gemanifesteerd.
Aan weerszijden van me schoof het groen van struiken en bomen voorbij. Af en toe raakte een tak mijn hoofd. Na een paar minuten had ik oom Bér ingehaald en tijdens de hele tocht bleef ik achter hem rijden. Al die tijd draaide hij zich geen enkele maal om maar hij praatte veel en luid, met brede gebaren naar alle kanten wijzend zodat ik niet wist of hij sprak tegen de berg, tegen de reuzen die daar woonden, tegen zijn paard of misschien toch tegen mij.
‘Malabar!’ zei oom Bér met een licht wuiven van zijn hand naar het groen om ons heen dat langzaam omhoogklom naar een onzichtbare top. Voor mij was het een toneelgebaar. Ik begreep toen niet dat Malabar de naam van een berg was. Daardoor waarschijnlijk associeerde ik het met het woord ‘mallemolen’ dat mijn moeder enkele malen had gebruikt na haar aankomst op en kennismaking met het leven op Java.
Blijkbaar gaf het de indruk weer die de omstandigheden daar op haar maakten in het begin: een dolle boel vond ze het. Malabar leek me eenzelfde betekenis te hebben. Min of meer mal en bar en dol werd ten slotte alles wat je met oom Bér ging ondernemen, dat merkte ik al gauw.
Na enkele uren rijden kwamen we op een klein plateau met uitzicht over een dal. Oom Bér steeg af, bond zijn paard vast, maakte zijn stijgbeugels losser en verdween daarna zonder een woord te