Wees nieuwsgierig en leef langer
(1967)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
De woorden hadden op dat ogenblik geen betekenis voor me maar toen ik het hoofdgebouw had verkend, de tuin en de bijgebouwen, schoten ze me weer te binnen en vormden een raadsel dat nodig opgelost moest worden. Wat een boedjang was meende ik te weten zonder navraag te hoeven doen. Hassan, de huisjongen, leerde me namen van dieren en planten. Ik wist nu dat een badjing een soort eekhoorn was en dat boeroeng het Maleise woord was voor vogel. Een boedjang moest dus wel een interessante kruising zijn tussen een vogel en een eekhoorn. Dat leverde allerlei mogelijkheden op. Was het een beest met de kop van een eekhoorn, de veren van een zwaluw en dan nog een dikke pluimstaart? Of een dier met een mussekopje, een roodbruine vacht, vier pootjes en de sleep van een paradijsvogel? Wat een paviljoen was wist ik toen nog niet. Omdat ik meende dat het ook een Maleis woord was, wees ik Hassan een kippehok aan, een goedangkamer, een kist, een koffer, alles wat maar bij mogelijkheid zo'n vreemd dier zou kunnen bevatten. Daarbij zei ik dan vragend: ‘Paviljoen?’ Maar Hassan schudde telkens minachtend z'n hoofd: ‘Boekan paviljoen!’ En dan noemde hij het Maleise woord voor het ding dat ik had aangewezen. Dadelijk vergat ik het weer want het interesseerde me niet in 't minst. Ik wilde weten wat een paviljoen was. Eindelijk kreeg Hassan genoeg van mijn gezeur. Ongeduldig wenkte hij me, ging me voor door de zijtuin, langs het pad dat tussen de kembang-sepatoeheg doorliep en bleef staan voor een wit gebouwtje. ‘Paviljoen!’ zei hij en liep toen haastig terug naar z'n werk. Verbouwereerd stond ik ernaar te kijken. Dat witte gebouwtje had ik natuurlijk al eerder ontdekt, ik had het voor het buurhuis gehouden. Dat was het dus niet. Het was een paviljoen met een boedjang erin die je er niet uit kon krijgen. En dan was die geheimzinnige vogeleekhoorn natuurlijk een betoverde prins. Je kon hem er niet uitkrijgen omdat een boze heks, vermomd als draak, op wacht zat of als een tijger op de stoep lag te grommen. De zin | |
[pagina 39]
| |
die ik gehoord had was verklaard. Nu restte alleen nog het verslaan van de draak, het veranderen van de vogeleekhoorn in een prins en ons huwelijk dat met pracht en praal zou worden gevierd. Vanachter een niboengpalm bleef ik lang naar het paviljoen kijken. Het was omringd door hoge kemoeningstruiken en haast niet te zien vanaf de weg en vanuit het hoofdgebouw. Ik merkte nu een raam met traliewerk ervoor op. Om dat raam te bereiken zou ik door de kemoeningheg moeten dringen. Daarbij zou een tak kunnen afknappen. De heks zou gewaarschuwd zijn en van mijn plan om de prins te bevrijden zou niets terecht komen. Op dat ogenblik, terwijl ik daar mijn strategische plannen stond te overwegen, werd ik geroepen vanaf de zijgalerij: ‘Niet rondhangen bij het paviljoen! Ga ergens anders spelen!’ Nu was het zeker. Niet alleen moest ik letten op monsters die mij zouden kunnen bespieden vanuit het paviljoen. Ik moest ook oppassen voor ogen die mij wilden beschermen vanuit het hoofdgebouw. Eindelijk bedacht ik een plan. In de tuin had ik een van de eerste dagen al een hoekje toegewezen gekregen. Ik had gemerkt dat in de straat veel leegstaande verwaarloosde huizen met verwilderde tuinen waren. Met een schop ging ik op roof. Bij het ene huis groef ik een van de talrijke ananasplantjes uit. Ergens anders haalde ik een jong papajaboompje vandaan. Terwijl ik mijn aanwinsten kies verborgen hield voor mijn ouders, groeide mijn tuin onder de hete zon en de korte regenbuien al gauw uit tot een paradijsje dat oom Bér de naam gaf van ‘de tuin van Allah en Aya.’ Deze tuin begon ik, na mijn ontdekking van het geheimzinnige paviljoen, te verplaatsen. Er kwam niet genoeg zon, zei ik schaamteloos tegen mijn ouders. Vóór het huis was het te rumoerig. Achter het huis was het te donker door de takken van de djamboeboom. Maar opzij, daar even voorbij de kembang-sepatoeheg, daar zou het net gaan. Mijn ouders, nog druk bezig met het inrichten van het huis, het wennen aan nieuwe levensomstandigheden, stemden vaag toe. Ik legde nieuwe bloemperken aan die ik op de Indische manier | |
[pagina 40]
| |
afbakende door een rij flessen omgekeerd in de losse aarde te duwen. Ik verplantte de chocoladebloempjes, de poekoel ampat, de balsemien, de afrikaantjes en de melati. Het jonge papajaboompje overleefde de verhuizing niet maar ik treurde er niet om. Er stonden er zoveel in de tuinen. Ze waren in een paar maanden groot en droegen dan meteen vrucht. Dagelijks werkte ik nu tussen de kembang-sepatoeheg en de kemoening-heg. Het venster kon ik duidelijk zien. De tuin was bijna klaar en zo mooi als eerst, toen mijn kans ten slotte kwam. Het was heel vroeg in de ochtend, waarschijnlijk een zondag want hoewel mijn ouders elke morgen om zes uur opstonden, was alles nog stil in het huis en ook in de bijgebouwen bewoog niets. Ik nam de Javaanse kris van de muur en sloop naar mijn tuin. Voor mij was die kris een wapen, al maakte ik me geen voorstelling van het gebruik ervan. Na een tijdlang besluiteloos onkruid te hebben uitgetrokken liep ik ten slotte naar de opening in de kemoeningheg die ik bij stukjes en beetjes had gemaakt. Op blote voeten sloop ik naar het venster van het paviljoen. En daar zat hij, de boedjang, in een stoel met zijn voeten op tafel. Hij had een gezicht van soepel bruin leer zoals de hutjongen op de boot. Hij droeg een felgekleurd hemd zoals de violist die in de eetzaal van het schip speelde. Hij had zwart haar en zwarte ogen, zoals Moessi. Hij was de mooiste prins die ik ooit had gezien. Dat hij al omgetoverd was tot prins verwonderde mij eventjes maar makkelijk was het natuurlijk wel. Tegen die draak had ik opgezien. Ik liep om het huis heen en stapte de voorgalerij binnen. Mijn prins was niet eens verbaasd. ‘Dag!’ zei hij. ‘Dag!’ zei ik, ‘bent u de boedjang?’ Hij begon te lachen. ‘Ja, ik ben de boedjang.’ Toen werd het gordijn, dat voor een boogvormige opening in de achterwand hing, opzijgeschoven en zij kwam binnen in een prachtige kimono met figuren van gouddraad op rug en mouwen en met het zwarte haar loshangend tot op de schouders. Ze smoorde een kreet toen ze me zag en sloeg haar hand voor haar mond. | |
[pagina 41]
| |
Maar dadelijk daarop glimlachte ze tegen me. Ze hurkte bij me neer. ‘Awas non,’ zei ze, ‘niets zeggen tegen jouw ma, hoor!’ Ze zal wel niet begrepen hebben waarom ik opeens huilend de voorgalerij uitrende. Mijn prins was al door een ander bevrijd. |
|