Wees nieuwsgierig en leef langer
(1967)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermdPaling baïkHet boeiendste deel van ons Bandoengse huis werd gevormd door de bijgebouwen. Daar speelde zich een kleurig leven af dat andere wetten kende dan het onze en dat zich van niets en van niemand iets aantrok. In het begin durfde ik er nauwelijks komen. Ik was me te bewust van het feit dat ik een buitenstaander was, een vreemdelinge die thuis hoorde in het hoofdgebouw en die daarbuiten al gauw verdwaald raakte in een wereld met een geheime adat. Gelukkig hoorde een deel van de bijgebouwen, de badkamer en de keuken ons rechtens toe. Ik kon er komen langs de open galerij die door de achtertuin liep en dan net doen alsof ik me niet op vreemd grondgebied bevond. Want de kamers, ingericht voor Hassan, Moer en de beide baboes, het naaikamertje, de spen waar | |
[pagina 35]
| |
de voorraden werden bewaard, de ommuurde put waar de baboe tjoetjie waste, het was allemaal verboden terrein. Je had er niets te maken. Je moest er vandaan blijven. In Holland was ik nooit enthousiast geweest over het zaterdagse bad maar nu werd drie maal per dag baden een plezier dat ik me niet liet ontgaan. Met een handdoek over de schouder, het stuk zeep in mijn warme hand, liep ik 's ochtends om zes uur, 's middags om vier uur en 's avonds tegen acht het trapje van de achtergalerij af. Ik treuzelde de verbindingsgalerij over en bedacht in de badkamer allerlei redenen om niet zonder meer dezelfde weg terug te hoeven gaan. Dat mij redenen te over invielen lag voor een groot deel aan de inspirerende sfeer van de mandikamer. Natuurlijk was die niet te vergelijken met een badkamer in Holland. Het was een groot vertrek met in een van de hoeken een gemetselde bak vol water. Op de rand van de bak stond altijd een gajong klaar, een schepemmertje waarmee je water uit de stenen bak putte en over je heen gooide. Dit sirammen gaf mij zo'n schoon gevoel dat zeep mij daardoor overbodig leek. Die hoefde ik dus alleen nog even nat te maken voor een mogelijke inspectie. De dingen die mij op de terugweg ophielden varieerden met de geluiden die ik terwijl ik baadde opving door de gesloten badkamerdeur heen. Soms maakte Moer een spekkoek en had ik alle reden om de keuken in te gaan en de pannen voor haar schoon te likken. Een andere keer had de baboe tjoetjie de naaimachine tot voor haar kamer gesleept, een aanleiding om stil te staan bij haar deur en haar te vragen een naadje vast te stikken van het jurkje van mijn ook al schoon gesiramde pop. Later kwam ik vaak bij die kamer van de baboe tjoetjie. In de middag stond ze meestal te strijken of ze zat op een mat naast de deur het wasgoed te verstellen. Haar kamer was luxueus ingericht vond ik - het was een veel mooiere kamer dan er in het hoofdgebouw te vinden was. De wanden waren beplakt met foto's uit tijdschriften zodat strenge, vriendelijke, onverschillige en smachtende ogen je van alle kanten aankeken - je hoefde in die kamer nooit alleen te zijn. Er stond een baleh-baleh, een bed van rotan. Het was niet bedoeld om op te slapen natuurlijk. Het diende meer | |
[pagina 36]
| |
om welstand aan te geven. Ik ontdekte al gauw dat ze sliep op de mat die overdag opgerold in een hoek van de kamer lag. Ook bezat ze een groot stenen spaarvarken waar ze geen geld in stopte maar knopen. Als ze een goede bui had haalde ze het te voorschijn en rammelde ermee vlak bij mijn oor. Ze was zeker een wijze vrouw die al lang had begrepen dat de attractie van zo'n varken zit in dat gerammel en dat er niet speciaal dubbeltjes en kwartjes voor nodig zijn om hetzelfde effect te bereiken. Een enkele maal kwam de toekan-telòr net op de goede tijd het achtererf op. Hij verkocht eieren en dat ging samen met een ritueel dat mij boeide. Moer haalde dan uit de keuken een pannetje met water en legde met voorzichtige bewegingen de eieren op de bodem. Als ze daar bleven liggen werden ze goedgekeurd maar schoten ze omhoog en bleven ze dobberen aan de oppervlakte dan werden ze opzij gelegd en de toekan telòr stopte ze gelaten weer tussen de andere eieren. Moer legde mij uit dat die drijvende eieren boesoek waren, rot. Eieren moest je nooit zomaar kopen, instrueerde ze, je moest ze altijd eerst in een pan met water leggen. In die tijd had ze zeker gelijk. Nu koop ik mijn eieren altijd zomaar en met iets dat grenst aan nostalgie constateer ik elke keer als ik ze heimelijk in een bakje met water leg, dat er nooit eens eentje boven komt drijven. Zo langzamerhand raakte ik met het leven in de bijgebouwen vertrouwd. Het werd gewoonte om 's middags nadat we rijsttafel hadden gegeten, stil het bed uit te gaan, naar de bijgebouwen te lopen om daar de maaltijd nog eens, maar nu beter, over te doen. Dat middaguur, waarin iedereen zich terugtrok in de slaapkamer is voor mij altijd het beste uur van de dag gebleven en verbonden met veel van mijn prettigste herinneringen. Dat heetste gedeelte van de dag, tussen twee en vier uur, was een heerlijke tijd waarin je bij daglicht die dingen kon doen die het daglicht niet konden velen. Zwijgend en gehurkt zat ik tijdens die maaltijden met Moer, Hassan en de twee baboes op de galerij voor de keuken. We aten rijst met onze vingers en als we na afloop water dronken slurpten we zo hard we konden. Op mysterieuze wijze leken de gerechten | |
[pagina 37]
| |
op weg van onze eetkamer terug naar de bijgebouwen, aangeraakt te worden door een toverhand waardoor alles beter smaakte, het vlees malser werd, de saus pittiger en de sajoeran aan geur had gewonnen. Op een dag verscheen bij die galerij de toekan-ikan die ons vis leverde. Hij hield aan duim en wijsvinger een lang dun dier vast dat kronkelde en wild op en neer sloeg langs zijn armen. De kop stak boven de stevig toegeknepen vuist van de toekan-ikan uit. Vanuit de schemerige achtergalerij, een heel eind van ons vandaan, riep mijn moeder: ‘Moer, wat heeft die man daar?’ Moer verstond het Nederlands uitstekend zoals trouwens alle huisbedienden. Toch antwoordde ze altijd in het Maleis. Ze riep terug: ‘Oeler nonja! Paling baïk!’Ga naar voetnoot1 ‘Koop maar,’ riep mijn moeder met een onverschilligheid die een paar weken op Java haar al hadden bijgebracht. Alleen het woord ‘paling’ had ze opgevangen. En ‘baïk’ betekende goed. Het moest dus goede paling zijn. Moer fronste even maar deed wat haar gevraagd was. Die dag aten we een gerecht dat uitstekend smaakte. Maar op Hollandse paling leek het helemaal niet. Daarover waren we het allemaal eens. Toen oom Bér kwam zei mijn moeder: ‘We hebben laatst paling gegeten. Wat smaakt die paling van hier anders dan in Holland.’ ‘Paling?’ vroeg oom Bér. ‘Kan niet. Verbéél je!’ Vijf minuten later wisten we dat we voor de eerste maal van ons leven genoten hadden van gestoofde slang. ‘Maar het was wel een paling baïk,’ vond mijn vader laconiek, ‘een heel goed soort.’ |
|