maar kijkavond en hij noteerde de prijs die men wel zou willen betalen voor een kast, een schilderij, een stapel boeken. Dan was het niet nodig om ook nog naar de eigenlijke verkoping te gaan. Je kon rustig thuis afwachten wat er van kwam. Had je de kast of het schilderij onderschat dan werd er niets thuisbezorgd en ging je 's avonds maar weer door de straten lopen en luisteren of ergens het geluid van een gong was te horen.
Op een van de eerste kijkavonden in een groot, mooi ingericht gebouw, lieten mijn ouders allerlei dingen noteren die ons huis wat zouden kunnen aankleden. Er waren Javaanse krissen bij, een vijf meter lange soembawa-kaïn, bamboefluiten met ingebrande figuren uit Timor, een sirihstel van koper, een oud-Javaanse koperen lamp, een prachtige koperen gendih uit de Padangse Bovenlanden en een waterkruik met lange hals, brede buik en bewerkte schenktuit.
Mijn ouders informeerden verbaasd naar de eigenaar van deze voorwerpen. Kon hij er zo makkelijk afstand van doen? Had hij niets willen meenemen?
‘Overgeplaatst,’ zei de vendumeester, ‘binnenland van Borneo, zo'n soesah.’
Misschien begon er bij ons door die ene zin al iets te dagen. Misschien werd toen de grondslag gelegd voor onze latere houding tegenover bezit: ‘Zo'n soesah allemaal (om het in te pakken - uit te pakken).’ Want net toen ik wees op de kleine gong die ik had ontdekt, hoorde ik de volwassenen tegen elkaar zeggen: ‘Och nee, zo is het wel genoeg.’ Ik bleef aandringen. De gong was kleiner dan die van de man in de tuin maar veel, veel mooier. De standaard was van Djapara-houtsnijwerk in bloem- en vruchtmotieven (de namen hoorde ik later van oom Bér). De Garoeda-vogel zat boven een ronde opening waarin de gong was opgehangen en hield de klopper aan een touw in z'n bek.
‘Goed, goed, drie gulden hoogstens,’ zeiden mijn ouders.
De volgende ochtend zat ik te wachten op de treden van de voorgalerij. Er viel een zware slagregen die plotseling ophield en plaats maakte voor hete zon. Op dat moment kwam een koelie