ten was het wit. Zeker twee maal zo groot leek het me als ons huis in Holland. De vertrekken, vele met een onbekende bestemming, bleken bevolkt met onbekende figuren in zachtritselende sarongs die op blote voeten over de tegelvloeren liepen.
Ik begreep helemaal niet waarom het aantal personen van ons huishouden opeens was verdrievoudigd. Er woonde nu een djongos bij ons die limonade maakte, een kokkie die kookte, een baboetjoetjie die de was deed, een andere baboe die de slaapkamers verzorgde en altijd in een hoekje wat afwezig stond te vegen. In de tuin zat een jongen te wieden. Hij was even groot als Moessi maar niet zo aardig. Het bleek de kebon.
Een tijdlang heb ik gedacht dat hij niet kon lopen. Urenlang zag ik hem gehurkt zitten en met trage vingers onkruid uit de bloembedden trekken. 's Avonds was hij er opeens niet meer.
De jonge kebon bleek de enige die niet ‘op het erf’ sliep. De anderen woonden in de bijgebouwen, vertrekken die met de keuken, voorraadkamers en badkamer achter in de tuin lagen. Ze waren van het hoofdgebouw gescheiden door een open gang, beschut door een dak op palen.
De eerste dagen liep ik aarzelend rond door het huis, elk ogenblik verwachtend dat wij wel weer zouden opbreken. Het feit dat ook hier geen kleed lag op de grijs geribbelde tegelvloer, dat de gekalkte muren kaal waren en de kamers alleen de meest noodzakelijke meubelstukken bevatten, maakte die verwachting voor mijn gevoel bijna tot zekerheid.
Maar in de voorkamer en het vertrek daarnaast, het ‘kantoor’ van mijn vader, bleven mijn ouders uitpakken.
In mijn slaapkamer werd een kist met speelgoed neergezet, ik moest niet zo in de weg lopen, ik moest maar gaan spelen.
Onwennig zat ik op de tegelvloer en begon een hotel te bouwen van mijn blokken. Maar ik deed het zoals Nènèh: met maar één oog op mijn werk gericht. Met mijn andere oog keek ik achterdochtig het vertrek rond: buiten het getraliede raam lag een groene wildernis van onbekende struiken en bomen. Eén bruin klapdeurtje, zonder drempel gaf toegang tot de slaapkamer van