mijn hoofd en hing er een rij blauwe, groene, gele en paarse serpentinekrullen aan. De grootste krullen schikte ik zo dat ze afhingen tot op mijn neus en voor mijn ogen. Struikelend, doordat ik niet veel meer kon zien liep ik haastig terug naar het feestterrein. Nènèh zat nog te schelden. Moessi danste, zong en ratelde met zijn blikken. Toen hij mij zag bleef hij stokstijf staan. Het was duidelijk dat ik hem met mijn uitrusting net zo imponeerde als hij mij met de zijne.
Zelfbewust kwam ik dichterbij en even later dansten Moessi en ik op de zijgalerij om Nènèh heen, elk met een ratelend blik, hoekige gebaren, schele ogen en schelle kreten.
Nènèh gaf ons op bevredigende wijze partij. Ze schold, ze dreigde, ze deed uitvallen naar onze snel wegspringende blote benen.
Terwijl ik zoals een wilde ronddanste leerde ik het eerste Maleise liedje waarvan ik me nu nog maar twee regels herinner:
Het schenen die twee regels te zijn waar het om ging en al gauw zong ik met Moessi mee totdat Nènèh opsprong en op heel andere toon schreeuwde: ‘Abis! Abis! Het is genoeg!’
Ze liep weg maar kwam terug met een grijs stenen potje, een grijs stenen stamper. Kleine rode pepertjes begon ze daarin fijn te wrijven. Uit een geheimzinnig flesje schonk ze een donkere vloeistof bij. Ze voegde suiker toe en terwijl Moessi en ik naast haar hurkten deed ze in plakken gesneden onrijpe vruchten in de kom, roerde alles dooreen en overgoot het met azijn.
Nog hijgend, de serpentinekrullen die voor mijn ogen hingen vochtig van het zweet dat langs mijn gezicht liep, at ik voor de eerste maal in mijn leven roedjak.
De goden op de Olympus mogen dan ambrosia gegeten hebben, het kan geen door Nènèh bereide roedjak zijn geweest en dus werd het allerbeste die goden altijd onthouden.