dat het belangrijk was, dat er geen woord gesproken moest worden.
Nadat hij een slok uit het glas had genomen, boog de kok zich over het laken en blies een enorme wolk van fijne druppeltjes over de bonen heen. Het maakte een sissend geluid. Boven de donkerbruine massa hing nu een witte waas; er kwam een geur af die elke seconde sterker leek te worden, zó sterk dat het elke andere gewaarwording buitensloot en wij bewegingloos, vol overgave aan onze zintuigen, bleven zitten.
Eindelijk kwam de kok waardig overeind uit zijn gebukte houding. De man met het glas liep geruisloos terug naar de keuken. Moessi zuchtte diep en voldaan. Hij rekte zich en liet zijn vingers knappen.
Terwijl hij opstond zei hij een paar woorden tegen me in het Maleis maar hij zag dat ik ze niet begreep.
‘Moessi,’ zei hij en wees op zich zelf. Daarna haalde hij zijn schouders op en liep weg. Aarzelend slenterde ik achter hem aan door de bijgebouwen waar iedereen bezig was met werk waarvan ik zin en bestemming niet kende. Niemand sloeg stofdoeken uit, klopte matjes of hing beddegoed buiten. Het werk dat gedaan werd door mannen en vrouwen in sierlijke sarongs en felgekleurde baadjes of witte jasjes, leek me belangrijk zoals het branden en afkoelen van de koffie belangrijk en zinvol was geweest.
Het leven om de putten heen en op de open galerijen was rommelig, schijnbaar ongeordend en voor mij totaal onbegrijpelijk. Er werd gescholden, gelachen, geschreeuwd, geneuried. Kippen, katten en kleine kinderen liepen rond in de enorme keuken en over de open galerijen. Ze werden achteloos uit de weg geduwd en men ging verder met lachen, praten, schelden en werken. Men ging eindeloos verder alle bezigheden te verrichten met een innemende vrolijkheid, indolent, onderdrukt en tegelijk intens. Het was een vrolijkheid zoals ik die nog nooit eerder in mijn leven bij iemand had opgemerkt.
Moessi stond stil bij een hoge muur. Hij wees naar mijn schoenen en onmiddellijk trok ik ze uit. Ik duwde mijn voeten diep in