smelten daar van je lijf af. Voor je goeie goed is dat niets gedaan. Iedereen krijgt daarom een gevangenispak. Een soort gestreepte hansop. Weet je hoe ze zoiets daar noemen? Een tje-la-na-mon-jet. Geheimtaal voor gevangenispak.’
Ze zuchtte meewarig en toen begon ze me te vertellen van dat huis in het bos: een wirwar van donkere bomen, lianen die zich om je nek slingerden, slangen, schorpioenen, vleesetende planten en die tijger op je stoep.
‘Je moet hem brokken rauw vlees toegooien, anders kom je er niet in,’ zei ze.
Dan waren er nog de apen die je vanaf het dak bekogelden met pinda's, wolken muskieten voor ramen waar geen glas inzat maar wel traliewerk. En de hitte, de malaria en andere griezelige ziekten waaraan niet viel te ontkomen.
Mijn keel ging potdicht zitten maar ik verweerde me toch. ‘Mijn moeder zegt dat we gaan varen met een hele grote boot.’ Die boot was het enige dat me wel leuk had geleken.
‘Natuurlijk,’ zei Lena royaal, ‘je gaat met een enorme boot. Ken je de roeiboot van Gert? Die boot van jou is wel tien keer zo groot. Moet ook wel want je zit er met z'n honderden op moet je rekenen en je vaart dertig dagen lang. Stormen dat het doet in die Indische oceaan!’ Ik zweeg.
‘Rot hoor,’ zei zij nog eens.
Ik stond toen maar op en schudde, bedachtzamer dan anders, het zand van mijn nieuwe blauwe rokje. Ik zou het niet lang meer dragen. Het zou van m'n lijf smelten.
Aan die roeiboot van Gert had ik een hekel. Gert was een boerenzoon die ons op een keer mee uit varen had genomen. Het was een koude dag, de boot was lek, we hadden de hele tijd met onze voeten in het water gezeten.
Ik probeerde me dát voor te stellen: honderden mensen bij elkaar op de houten banken van een reuzenroeiboot. En dat dertig dagen lang, terwijl de golven huizenhoog over de boot sloegen.
Bezorgd vroeg ik me af of vaders zoon wel aan boord zou zijn. Omdat ik thuis geen godsdienstige opvoeding kreeg wist ik niet