Raméh, verslag van een liefde
(1968)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
[pagina 80]
| |
Deze keer hinkelde ik niet op het erf van de kapitein. Met Mira zat ik op de stoeprand van de voorgalerij van hun grote huis (eerste rij). We waren aan het bikkelen. We bleken aan elkaar gewaagd. Aan de ene kant waren mijn vingers langer. Mijn handpalm was groter dan die van Mira zodat ik meer bikkels tegelijk vast kon houden. Aan de andere kant was zij beter met het stuiten van het rubberballetje. Ze deed dat beheerst en regelmatig terwijl ik driftiger speelde zodat de bal nu eens laag, dan weer hoger opsprong en ik snel moest berekenen hoeveel tijd ik had om de bikkels om te keren of op te rapen. Mira maakte het mij onverwacht makkelijk. Het idee om te spioneren had ik opgegeven. Niels ontliep ik zoveel mogelijk. Maar ik dacht er weer aan toen Mira al bikkelend fluisterde: ‘Vertel me jouw geheim es!’ Ik had helemaal geen geheim. Dus wilde ik net | |
[pagina 81]
| |
een heel geheimzinnig geheim gaan verzinnen, toen ik even naar Mira keek. Wat ik precies in haar gezicht zag, weet ik nu niet meer. Wel wist ik dat er voor Mira maar één belangrijk geheim bestond: ze wilde weten op welke jongen ik verliefd was. Ook wilde ze me, na lang, lang aandringen van mijn kant en spannend geaarzel, vertellen op wie zíj was. Onder dure eden natuurlijk en met de verzekering dat ik haar beste vriendin was, de enige die het geheim ooit mocht weten. Met een dikopgelegd verlegen gebaar keek ik de lege voorgalerij in - toen over mijn schouder naar de in de middagzon verlaten tuin. Zelfs de tuinjongen had het werken opgegeven en sliep in de schaduw van een mangaboom achter het huis. Alle smerige Hollanders sliepen ook. Maar in hun bed, in een benauwde kamer, achter muskietengaas. Moeder wilde dat ik na de rijsttafel van 1 uur 's middags ook naar bed ging maar dat deed ik niet. Wat ze me had geantwoord, had me maar half gerustgesteld. Kon je soms geen smerige Hollander zijn als je gewoon een mens was? Ik bleef er onzeker over piekeren. Toch ging ik in de middaguren nooit naar bed zoals vrijwel alle Hollanders deden. Ook mijn ouders. Ik wilde daar niet aan denken. Ik voelde dat er een goede verklaring voor moest zijn die ik later wel eens te horen zou krijgen. Als je veel ge- | |
[pagina 82]
| |
geten had van de rijsttafel en het erg heet was, kon je in de schaduw van een boom gaan liggen slapen. Dat deden veel Sumatranen. Maar velen werkten gewoon door, in traag tempo, niet opgejaagd door mensen van een ander ras die het geld het land uit sleepten (dat had de moeder van Raméh mij eens verteld en zijn grootvader had er met een gezicht vol zorgenrimpels bij geknikt). ‘Hoe vind jij Raméh?’ vroeg ik. ‘Wel aardig.’ ‘Hoe vind jij Niels?’ ‘Wel aardig, zo - zo eigenlijk.’ ‘Hoe vind je Tom?’ ‘Gaat wel.’ ‘Hoe vind je de assistent die bij de tunnel werkt, die blonde met het rode gezicht?’ ‘Wel aardig.’ Er zat niet veel muziek in die antwoorden van Mira. Bovendien stelde ik mijn vragen nu toch rechtstreeks maar dat kón omdat Mira zelf was begonnen. Het bleek moeilijk iemand ertoe te brengen zichzelf te verraden en ik leefde weer een beetje op bij die gedachten. Volgens mij waren er geen andere jongens in het dorp waarop Mira kon zijn. Het moest een van die vier wezen. Ik deed of ik nauwelijks geïnteresseerd was. ‘Zal ik je mijn geheim vertellen?’ vroeg ik haar onder het bikkelen. ‘Zal ik je zeggen op wie ik ben?’ | |
[pagina 83]
| |
‘Jij bent op Raméh natuurlijk,’ zei Mira direct en op een manier of dit feit zo in het oog lopend en vaststaand was dat het je reinste onzin was om er nog woorden aan te verspillen. Kwaad nam ik de bikkels van haar over want ze had een fout gemaakt: één bikkel was uit haar hand geglipt. ‘Dacht je?’ zei ik. ‘Dat met Raméh is maar camouflage (nog een woord uit het boek dat in Yggdrasill was verborgen), dat flauwe gedoe met die vodden, die toneelspelletjes met Mas erbij... Ik wil niet dat iemand het weet zie je. Niemand behalve jij mag het weten, want ja -’ ‘Nou?’ Mira's stem klonk nu niet langer onverschillig. Twee bikkels vielen tegelijk uit haar hand. Ze legde het spel neer en boog zich gretig naar me toe. ‘Als ik het zeg, zeg jij het dan ook?’ ‘Dan vertel ik jou ook,’ zei Mira die gewoonlijk goed Nederlands sprak maar in haar opwinding op mijn verindischte manier ging praten. ‘Ik ben, ik ben... op Niels,’ zei ik ineens gedecideerd. Mira's gezicht werd nog roder dan het al was door de hitte. ‘Je liegt het! Je bent wel op Raméh!’ ‘Nee, op Niels. Ik zit met hem in een kist in een boom, achter in de tuin van de a.r. We lezen samen in een geheim verboden boek. Hij kapt sui- | |
[pagina 84]
| |
kerriet voor me. Om uit te zuigen. Een vogelplaat heb ik ook van hem gekregen. De wielewaal, een hele mooie. 'k Zal je laten zien straks.’ ‘Uit zijn verzameling, die plaat?’ Mira vroeg het ongelovig maar ze begon toch te fronsen. Ze twijfelde niet meer aan wat ik zei. Als ik die plaat in mijn bezit had zou ik er niet aan kunnen ontkomen die te laten zien. Ze smeet de rubberbal en de bikkelstenen met kracht het grind in waar ze moeilijk terug te vinden waren. Mijn bikkels notabene. ‘Zeg!’ begon ik. Op honende toon viel ze me in de rede: ‘Leuk ja, bij ons net omgekeerd. Soms doe ik alsof ik op Niels ben maar ik ben op Raméh en hij is op mij maar hij doet soms of hij op jou is. Dat doet hij expres want niemand mag het weten van ons - 't is geheim.’ Dit kon niet waar zijn, dat wist ik meteen. Raméh en ik waren vrijwel altijd samen. Als we niet samen waren, dan speelde ik met Mira en Raméh werkte in zijn tuin of zocht hout bij de rivier. Altijd wisten we van elkaar waar we waren zodat we elkaar gauw konden bereiken als gedaan was wat gedaan moest worden. Nooit speelde hij met Mira. Als hij dat ook maar één keer had gedaan, zou iedereen het hebben geweten want van de kapitein mocht Mira niet met | |
[pagina 85]
| |
Raméh spelen, ook al was hij nog zo knap en haalde hij op school de beste cijfers. Als ze ook maar één keer samen gespeeld hadden zou dat een heel verboden geheim zijn geworden en het hele dorp zou ervan hebben gegonsd. Of waren ze soms zo knap dat ze samen heel verboden geheimen konden hebben? Raméh stuurde Mira geen briefjes door de klas maar dat zou hij ook niet doen als het geheim erg verboden was. Dat zei dus niets, dacht ik snel. Maar hij sprak nooit kwaad van haar. Dat zou hij hebben gedaan als hij heimelijk verliefd op haar was en het niet wilde weten voor de anderen. Ik was daar zeker van. Hij keek nooit naar haar, ik zou het hebben gezien. Hij kon wel eens bewonderend naar Mas kijken, als zij heel mooi was aangekleed. Maar Mas was niet geschikt om mee op te trekken, te saai, ja, vond hij en geen brani, ze had geen lef en durfde niet eens het orchideeënbos in omdat ze bang was voor de geesten. Mas en Mira waren allebei uitgesloten. ‘Je liegt als een otter,’ zei ik, toch boos om dat ene ogenblik van wantrouwen, ‘je bent ook op Niels maar hij niet op jou, jij hebt pech, zeg! Heb jij soms een vogelplaat van hem gekregen? Heb jij met hem in de kist in de boom gezeten en gelezen in het verboden boek?’ ‘O, vaak!’ zei Mira terwijl ze naar de grond staarde. | |
[pagina 86]
| |
Het kon best waar zijn, dacht ik. Heel lang had ik niet op Niels gelet en ook de laatste tijd had ik dat niet gedaan. De vogelplaat had ik in de la van zijn schoolbank gelegd maar in het speelkwartier had hij hem teruggebracht naar mijn bank. Misschien hoopte hij toch nog dat ik voor hem zou spioneren? ‘Vertel me dan het verhaal es!’ ‘Het gaat over een prins,’ probeerde Mira. ‘Tenminste een stuk ervan.’ Dat laatste was heel slim van haar. Geen slechte gok. In bijna al onze boekjes zat wel een stukje prins, nobel, fier te paard, knap en intelligent en hij kon nooit een figuur slaan, hem kon niets mislukken. Nooit struikelde hij over een boomwortel zoals een gewoon mens. Zonder het te weten had elk meisje zich van die prins meester gemaakt en later zouden we geschokt zijn als we onze prinsen zagen struikelen, en merkten dat hij niet altijd nobel was, niet altijd knap. Door al die 40 plus prinsen in onze boeken zouden we dan als moeders andere prinsen voor onze kinderen creëren. We zouden een betoverde prins van hem maken die maar voor één mens zichtbaar was in zijn nobelheid, zijn fierheid maar die voor elk ander niet uitverkoren mens zou lijken te falen en eruit zou zien als een gewone man. Onze kinderen zouden dat nog steeds te romantisch vinden en eens zouden er | |
[pagina 87]
| |
geen prinsen meer in de verhalenboeken staan maar gewone jongens en mannen, de prinsen zouden zijn gestorven. Op dat moment met Mira dacht ik er niet aan. ‘Helemaal geen prins!’ riep ik triomfantelijk. ‘Het gaat over helden in de oorlog. Jij hebt nooit in die boom gezeten. Je zou het niet kunnen, je zou eruit vallen en je dikke rode nek breken!’ ‘Wil je vechten!’ schreeuwde Mira. Ze kon heel driftig worden en je ineens aanvliegen maar ik speelde zelden met haar en had nog nooit met haar gevochten. Ze was zwaarder dan ik en waarschijnlijk veel sterker al was ze niet zo lenig en zou ze denkelijk werkelijk uit een boom vallen als ze probeerde erin te klimmen. Dat had haar razend gemaakt. Ik aarzelde. Ik had wel zin om ook eens te vechten. Het leek me een heel flinke bezigheid die vader zeker zou toejuichen (had hij niet altijd elf zonen willen hebben om een sterk Nederlands elftal mee te vormen? Nu had hij alleen Engeltje en mij). ‘Ja, ik wil wel vechten,’ zei ik dus, ‘maar over een paar dagen want nu heb ik een abces op m'n rug.’ Dat was waar. Er heerste in die tijd een epidemie van tropische zweren en bijna allemaal liepen we met een zwachtel om arm of been. ‘Lafaard!’ schreeuwde Mira, ‘stuk kikkerdril!, jij met je luizige vogelplaat!’ | |
[pagina 88]
| |
Treiterend begon ze met overdreven uithalen te zingen: ‘Kom mee naar buiten allemaal, dan zoeken wij de wiehelehewaal -’. Ze raapte een koperen bikkelsteen op en gooide die in een ondoordringbaar bosje. Ik sprong overeind. ‘Kom maar op!’ riep ik hijgend en volgens de regels. ‘Kom maar op!’ schreeuwde Raméh altijd als hij begon te vechten omdat weer iemand iets duisters over zijn moeder had gezegd. Ze kwam op. Als een panter sprong ze op me toe en even later rolden we over het grind. Ik schreeuwde van opwinding en pijn toen ik met mijn rug tegen het grind werd gekwakt en extra stevig tegen alle oneffenheden werd gewreven door Mira's sterke handen. ‘Daar gaat je abces dan!’ riep ze triomfantelijk. Dat klopte. Ik voelde het bloed over mijn rug lopen en kleine steentjes in de open wond dringen door mijn dunne bloes heen. ‘Hou op!’ riep ik, ‘ik zal met je vechten wanneer je maar wilt maar niet nu.’ Me verroeren durfde ik nauwelijks. Ik was altijd bang geweest voor pijn. ‘Vraag ekskuus!’ schreeuwde Mira in mijn oor. Dat hoorde ook bij het vechtspel. Waar het ook om begonnen was, het kon alleen ophouden met het | |
[pagina 89]
| |
plechtige ‘vraag ekskuus’ van de overwonnene. ‘Valsvechter!’ hijgde ik, ‘vraag zelf om ekskuus! Je kunt niet van me winnen als ik een gewone rug heb. Je durft alleen nu! Je bent een valsvechter, een valsvechter.’ Alleen dat ene woord kon ik nog verbeten herhalen want Mira duwde mijn rug heen en weer langs de grond zodat de bloes van achter scheurde en ik de kleine kiezels mijn lichaam voelde binnendringen. Ik hield me opeens doodstil want boven me zag ik niet langer de helblauwe lucht maar het gezicht van Engeltje. ‘Mira is een valsvechter!’ riep ik tegen haar, ‘ze heeft mijn rug kapot gemaakt. Ze durft niet eens met me vechten als mijn rug geen pijn meer doet!’ ‘Vraag ekskuus!’ siste Mira. ‘Engeltje!’ riep ik, ‘sla haar op haar kop, mijn rug zit vol steentjes!’ Ik probeerde me onder Mira uit te worstelen maar de pijn bracht een waas voor mijn ogen en ik lag weer stil op mijn rug en keek naar Engeltje die mij nu zou helpen. Even was ze uit mijn gezichtsveld weg. Misschien om een steen te pakken, dacht ik hoopvol, een steen om Mira de hersens in te slaan. Ze kwam terug met een pol lang, vlijmscherp gras. Ze bukte zich en begon er giechelend mee over mijn gezicht te boenen zodat ook mijn voor- | |
[pagina 90]
| |
hoofd en wangen begonnen te bloeden en mijn neus en mond vol modder kwamen. Een seconde leek het niet mogelijk. Engeltje, die heulde met de vijand. Ik zou zoiets kunnen doen maar het stralende Engeltje dat mij altijd als voorbeeld werd gesteld toch niet? Engeltje hielp mee een overwonnene tot overgave te brengen. Zou zij nu een donderwolk worden zoals ik? Maar haar gezicht straalde nog even lief als gewoonlijk, ik deed mijn ogen dicht, ik wilde het niet zien. Misschien zou ik hebben gelachen als ze vals had gekeken. Ik voelde me ongewoon rustig worden en ontspande me. Daarop slikte ik een kluit modder door zodat ik weer kon praten en zei onverschillig: ‘Vraag ekskuus.’ Langzaam, haast of het haar speet, liet Mira me los. Zonder een woord, met een martelaarshouding keerde ik haar en Engeltje mijn rug toe die nu een wonderlijk schilderij moest vormen met de gescheurde bloes die mijn huid vol bloed, pus en diep ingedrukte scherpe steentjes liet zien. Ik hoorde Mira en Engeltje samen zenuwachtig giechelen. Zonder me te haasten slenterde ik weg zodat ze die rug maar zo lang mogelijk zouden zien. Ik sloeg de hoek om en begon toen naar huis te rennen. Mijn ogen zaten ook bijna dicht door de modder, anders | |
[pagina 91]
| |
zou ik zeker hebben gehuild. Nu ging dat niet en dat was maar goed. Vader zei dat huilen niet waardig was en waardig zijn was misschien wel een eerste vereiste in het leven. ‘Wat is er gebeurd!’ riepen mijn ouders tegelijk. Vader begon te lachen. ‘Je hebt gevochten,’ zei hij, ‘goed zo, dat kan geen kwaad, zo'n enkel keertje. Heb je gewonnen?’ ‘Ik heb ekskuus gevraagd,’ zei ik, ‘maar ik heb geloof ik wel gewonnen.’ (Als je zo'n gevoel van triomf had moest je toch wel gewonnen hebben?) ‘Wat zeg je nu?’ zei vader geïrriteerd, ‘als je ekskuus hebt gevraagd, dan heb je niet gewonnen en dan moet je ook niet doen alsof. Een nederlaag moet je kunnen dragen als een man.’ Ik draaide hem letterlijk en figuurlijk mijn rug toe. Veel indruk maakte het niet. ‘Vieze smeerboel!’ zei hij geërgerd. Waarom? Omdat ik niet gewonnen had of omdat ik gezegd had dat ik wel gewonnen had ondanks het ekskuus vragen? ‘Ik heb gewonnen,’ herhaalde ik koppig. Hij begon kwaad te worden op zijn gewone bedaarde manier, een manier waar ik bijzonder bang voor was. Haastig zei moeder: ‘Het ziet er lelijk uit. Laten we meteen naar het hospitaaltje lopen. Ik heb geen goed pincet en de ontsmettingsmiddelen zijn | |
[pagina 92]
| |
ook op. Hoe kom je zo dwaas om te gaan vechten als je weet dat je een abces op je rug hebt. Al dat jongensgedoe!’ Ze keek ook een beetje boos. Naar mij? Naar vader? Ik wist het niet. We liepen naar de hospitaalbarak die dichtbij lag. We zeiden niets. De modder had ik uit mijn ogen gewreven want het had toch geen indruk gemaakt. Ik had moeite niet te gaan huilen. Moeder had ook ergens moeite mee, dat voelde ik vaag maar waarmee wist ik niet. Ze had geen medelijden met me. Ik was beslist de vondeling en Engeltje was het echte kind. Misschien dacht moeder ook wel aan een nieuw pincet dat dan van Java zou moeten komen en wilde ze de dokter om ontsmettingsmiddelen vragen. Als je dan toch een kind in huis had dat ging vechten zonder te denken aan een abces op haar rug, dan was dat handig. Ze gaf me haar zakdoek: ‘Maak je gezicht vast een beetje schoon - je moest jezelf eens kunnen zien! Was het leuk, dat vechten?’ ‘Heel leuk,’ zei ik effen, ‘als de wond dicht is, doe ik het weer!’ ‘En dan win je weer. Zonder ekskuus te vragen!’ We lachten nu allebei en daarna huilde ik toch nog, met mijn hoofd in mijn armen, op de doktersbank, van onzekerheid, schaamte, woede en pijn. Maar het hinderde niet. Niemand kon het zien | |
[pagina 93]
| |
tussen de strepen van het ontsmettingsmiddel en de pleisters die kris kras over mijn gezicht liepen. De dokter legde een vinger tegen de linkerkant van zijn neus - hij kon nu elk ogenblik gaan lachen wist ik en ik werd alweer zo kwaad dat ik niet meer hoefde huilen. We kwamen thuis en ik ging naar mijn kamer om mijn armen en benen te wassen. Toen ik terugkwam in de voorgalerij zat Engeltje tussen vader en moeder in, de vingers, zoals meestal, tegen elkaar gelegd alsof ze bad. Ze zag er zoals altijd uit als Little Lady Fauntleroy. Dat kreng zal ik nog wel eens wurgen, dacht ik en ik zal Mira gaan bevechten zodra mijn rug beter is. ‘Je kijkt weer als een donderwolk,’ zei vader. ‘En de bliksem moet nog komen,’ zei moeder met een kleine zucht maar met een trekje om haar mond alsof ze haar lachen verbeet. Ik stond voor die drie als voor een tribunaal. We zwegen een tijd. Vader maakte een gebaar in de richting van moeder die nu wat luider zuchtte wat bij haar gezichtsuitdrukking komisch aandeed. Ik zweeg verward en maakte afleidende hinkpassen van mijn ene been op het andere. Ik wist dat ik er afschuwelijk uitzag met die pleisters op mijn gezicht en dat kleine bocheltje op mijn rug want de dokter had me flink ingezwachteld, voor het geval | |
[pagina 94]
| |
ik weer in de verleiding zou komen had hij gezegd. Moeder leek haast verlegen: ‘Je zou er toch iets vriendelijks over kunnen zeggen, kind,’ zei ze, haast met tegenzin leek me. Ik stond nu stil en wendde mijn hoofd naar de tuin. Iets vriendelijks over wat? dacht ik. Over de dokter die ervoor had gezorgd dat er geen infectie bij de wond kon komen? Iets vriendelijks over moeder die me zonder zich om mijn vuile gezicht te bekommeren linea recta naar het hospitaaltje had gebracht? Iets vriendelijks over Mira die ik getreiterd had tot mijn ontstoken rug zelfs een extra plezier voor haar was geworden? Onzeker draaide ik mijn hoofd weer recht en keek naar vader. ‘Als Engeltje zich de moeite geeft,’ zei hij, ‘om je te troosten door een vaasje zelf geplukte bloemen in je kamer te zetten, dan kan het geen kwaad als je er iets vriendelijks over zegt. Je manieren zijn verschrikkelijk. En laat ik je niet meer horen liegen.’ Het vaasje had ik niet opgemerkt toen ik me was gaan wassen. Ik had alleen aandacht gehad voor de spiegel en dat bepleisterde gezicht van me, die rode gezwollen ogen. De woede klauwde naar mijn keel en ik ging voor Engeltje staan, die, zo leek het me, met een haast devote glimlach naar me opkeek. ‘Vraag ekskuus, Engeltje!’ zei ik tegen haar met | |
[pagina 95]
| |
een spotlach. Toen rende ik het trapje af, de tuin in. Ditmaal had ik niet het gevoel dat ik had gewonnen. Ze zal me nog heel wat vaasjes zelfgeplukte bloemen geven, dacht ik terneergeslagen. En elke keer dat ik het niet merk en niet op mijn knieën val van dankbaarheid, zal ik ervoor op m'n kop krijgen. Als ik ooit nog weer eens onder kom te liggen zal ze klaar staan met scherp gras en modder en het tot bloedens en stikkens toe in mijn gezicht wrijven. Ik bleef heel stil staan. Ik realiseerde me opeens dat ik bang voor lieve Engeltjes was. |
|