Raméh, verslag van een liefde
(1968)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[pagina 66]
| |
‘Wil jij voor me spioneren?’ vroeg Niels en hij gaf me een van zijn vogelplaten uit de verzameling waar hij erg op was gesteld. ‘Mmmmm...’ zoemde ik, alsof ik het roettegenzin overwoog. Spioneren was leuk, het kon niet anders dan zonde zijn. Maar spioneren vóór Niels, dat moest dus tégen Raméh zijn gericht. Niels wachtte mijn antwoord niet af. Direct begon hij me uit te leggen waar het om ging, wat ik moest doen. Het voorschot was al uitgekeerd een betaling zou nog volgen want spionnen spioneerden niet voor een moeder- of een vaderland, had Raméh gezegd, maar voor geld. De plaat was mooi, kleurrijk en met uitleg aan de achterkant. Het was zo goed als geld. Voorlopig dan. Op zo'n voorstel moest je ingaan natuurlijk. Maar langzaam, alsof je je liet overhalen - alsof je | |
[pagina 67]
| |
eigenlijk wel iets beters te doen had maar wel wilde meewerken aan de goede zaak. Je heulde met de vijand, je heulde met Niels en spioneerde voor Raméh. Maar de naam van Raméh werd niet genoemd. Ik keek ervan op toen ik hoorde dat het ging over Mira. ‘Het is een ernstige zaak,’ zei Niels en zijn witte gezicht werd helemaal rood en vlekkerig. ‘Het gaat hierom. Ik ben verliefd op Mira.’ ‘Mira van de kapitein?’ vroeg ik stomverbaasd want ik had die twee nog nooit samen gezien. Ze hadden vast nog nooit met elkaar gepraat. ‘Er woont geen andere Mira in het dorp!’ zei Niels. ‘Heel exact!’ zei ik met zakelijke stem. Ik wist nu wat ‘exact’ betekende. ‘Ik was alleen verwonderd. Vandaar.’ ‘Waarom ben je verwonderd? Mira is een heel knap en intelligent meisje!’ Ik wist wat intelligent betekende. Moeder zei dat het betekende dat je je eigen gedachten had en daarmee werken kon op een manier die niemand je had geleerd. Het had me razend moeilijk geleken en ik had het vaak geprobeerd, zonder zichtbaar resultaat en ik was dan ook meteen jaloers op Mira. Natuurlijk had ik niet geweten dat ze intelligent was anders was ik wel eerder jaloers op | |
[pagina 68]
| |
haar geworden. Ze was niet mooi zoals Mas. Ze had kort blond haar en heel lichtblauwe ogen die te klein waren voor haar volle gezicht. Intelligentie was dus onzichtbaar. Dat had moeder er niet bij gezegd. Ik had er nooit iets van gemerkt als ik met Mira hinkelde op het tegelpad van de kapiteinswoning. Ik had haar saai gevonden, geen vriendin eigenlijk. Gewoon iemand waar je wel eens mee speelde als Raméh buiten schooltijd aan het werk was aan zijn heg of in het kleine tuintje bij z'n huis. Nu bleek ze dus intelligent te zijn en Niels was verliefd op haar. ‘Ben je op haar omdat je haar mooi vindt of omdat ze intelligent is?’ vroeg ik lusteloos. ‘Omdat ze mooi én intelligent is,’ zei Niels, ‘je moet de Nederlandse taal niet verbasteren. Je kunt niet zeggen dat je “op” iemand bent. De goede uitdrukking is: “ik ben verliefd op iemand”. “Ik ben op iemand”, zeggen ze alleen hier. De mensen zijn hier lui, zelfs met de taal!’ ‘Vind je het “hier” niet belangrijk en prettig? Wij zijn hier niet lui maar we zijn geen kletsers zoals jij. We zijn als Winnetou.’ ‘Daar hadden we het niet over,’ zei Niels ongeduldig en toch aarzelde hij om op het onderwerp terug te komen. Wat ik precies denk, weet ik niet, dacht ik en dus kan ik er ook niet mee werken op een manier | |
[pagina 69]
| |
die niemand mij heeft geleerd. Wel kan ik iets zíjn. Ik kan boos zijn. Waarom ben ik zo vaak boos? En jaloers? Op hoeveel mensen ben ik nu al jaloers? Op moeder omdat zij zoveel weet en omdat vader meer om haar geeft dan om mij. Op Engeltje omdat vader zegt dat zij het zonnestraaltje in huis is en dat ik de donderwolk ben. Dat ze mijn zuster is geloof ik niet. Ik zal wel een vondeling zijn waar moeder veel van is gaan houden, maar vader vindt mij een ondergeschoven kind, denk ik. Op Mas ben ik jaloers omdat zij zo mooi is. Op Raméh omdat hij een eigen land heeft om in te wonen. Op Niels omdat hij de zoon is van de machtige a.r., terwijl mijn vader kepala skola is die woont in een groot huis maar niet zo groot als dat van de a.r. (een huis dat een voorgalerij heeft van marmer) en dat staat aan het begin van de eerste rij huizen in het dorp. Wij wonen in de tweede rij. Wel niet als Raméh in de kampong en beter dan de luitenant en de jonge ingenieurs die aan de tunnel werken, maar toch wonen wij op de tweede rij en we hebben een gendih van gewoon rood aardewerk. Het is een gruwelijk gevoel jaloers te zijn en nu ben ik ook jaloers op Mira geworden omdat ze onzichtbaar intelligent is. Langzaam begon ik weg te slenteren in de richting van de rivier. Hoe kon ik leren denken en met dat denken iets doen dat niemand anders zo | |
[pagina 70]
| |
gedaan zou hebben met dat soort gedachten? Niels riep mijn naam: ‘Ik vroeg je wat,’ zei hij, ‘je hebt me nog niet geantwoord.’ ‘Ik dacht! Ik ben al vergeten wat je zei.’ ‘Ik zei niet zozeer wat. Ik vroeg je iets.’ ‘Je liegt!’ schreeuwde ik, ‘je zei dat je verliefd was op Mira en dat ze knap is en intelligent.’ Niels deed nu niet meer zo zelfverzekerd. Zijn schoen schoof heen en weer in het zand van de weg waar we stonden en het leek alsof hij daar onbegrijpelijke woorden schreef, alleen bestemd voor Mira of voor iemand die ook intelligent was. Nooit liep hij op blote voeten zoals Raméh, Mas, ik en zelfs Mira als we samen hinkelden. ‘Maar eerst vroeg ik je wat.’ ‘Wat dan?’ ‘Ik vroeg toch of je spioneren wilde?’ ‘Voor wie?’ ‘Voor mij. Of dacht je dat ik je mijn vogelplaat zomaar had gegeven? Je moet als een handige spionne bij Mira gaan spelen en te weten zien te komen of zij ook verliefd is op mij. Want dat weet ik niet.’ Het laatste gaf me een beetje zelfvertrouwen. Hij wist het niet en ik moest het voor hem uitvissen. ‘Natuurlijk niet vragen,’ zei Niels, ‘maar zó praten dat zij zegt, uit zichzelf zegt, wat ze van me | |
[pagina 71]
| |
denkt. Meisjes praten daar toch wel over?’ voegde hij er achterdochtig aan toe. ‘Denk je soms dat ik niet weet wat spioneren is? Je denkt dat ik niets weet, maar ik weet dat spioneren iets anders is dan gewoon wat vragen en veel, veel moeilijker.’ Het was wel geen spioneren voor Raméh of voor Sumatra. Maar het was oefening. ‘Het is heel moeilijk,’ herhaalde ik en bekeek het voorschot, de gekleurde vogelplaat. ‘Hoeveel daarna?’ Ik sprák nu. Zakelijk. Exact. ‘Bij slagen een dubbeltje. Bij mislukken niets.’ ‘Wat jij wilt weten,’ stelde ik, ‘dat komt hier op neer: is zij op jou of is zij niet op jou. Ik moet ook een dubbeltje als ik je vertel dat ze niet op jou is maar op Raméh.’ ‘Raméh!’ zei Niels met een schouderophalen, tegelijk verachtelijk en ongeduldig. Hij overwoog die mogelijkheid niet eens. ‘Raméh is uitgesloten natuurlijk. Maar misschien is ze verliefd op Tom (dat was zijn tweelingbroer). Of op die blonde assistent die bij de tunnel werkt.’ ‘Puh! Mira is 10 en die assistent is oud, zeker wel 20.’ ‘Och sukkel,’ zei Niels, ‘mijn moeder is 32 en mijn vader 42, wat maakt dat uit!’ | |
[pagina 72]
| |
‘Hoe heet die assistent?’ Ik haalde een opschrijfboekje en een stompje potlood uit het zakje dat moeder voor mij aan de binnenkant van mijn rokje had laten naaien zodat ik altijd een paar dichtregels kon opschrijven zodra ik iets had bedacht. Ik likte deskundig aan het potlood, leunde op nonchalante wijze tegen een boom en sloeg het eerste blaadje om:
Zijn haren glanzen als satijn.
De zon gaat onder - alles schijn.
Het was een nieuw boekje en een week geleden had ik die regels romantisch, diepzinnig en tegelijk toepasselijk op de situatie gevonden. Nu leek het me kinderwerk en ik was ervan overtuigd dat ik het vandaag heel wat beter zou kunnen. Er was alleen geen tijd voor. Spioneren was zaken doen. Het was hard werk en lang geen kindergedoe. ‘Verschaf me alle gegevens!’ zei ik, zoals de spion in het boek had gezegd. Onbewogen bleef ik toekijken hoe Niels een kop als vuur kreeg. ‘Gege-gevens?’ stotterde hij. Nu was hij niet langer de zoon van de a.r. op de 1e woningrij. Hij was niet twee jaar ouder dan ik. Zelfs was hij geen opdrachtgever - eerder een smekeling. Hij kon zichzelf niet redden. Niemand | |
[pagina 73]
| |
zou het kunnen, behalve ik. Het leek me dat ik zelfs langer was geworden dan hij. ‘En Mira wie?’ vroeg ik kalm. ‘Mira van der Ster natuurlijk, dat weet je toch!’ Ik had het niet geweten. Voor mij was ze Mira van de kapitein. Het opschrijfboekje stopte ik kwaad in het zakje van mijn rok, ik draaide me om en liep weg. Hij holde me achterna. ‘Toe nou zeg, doe niet flauw! Die spelletjes van jou kan ik niet meespelen.’ ‘Het is geen spel voor jou!’ Even zei hij niets. Toen: ‘Nee, dat is het ook niet. Zo bedoelde ik het niet. Ik wil echt heel graag weten op wie ze verliefd is.’ ‘Dan moet je mij ook geen figuur laten slaan met dat spioneren. Jij was de eerste die dat woord gebruikte (ik deed mijn best op die vervloekte nette taal van hem, al hield ik er niet van). En jij was het,’ ging ik door, ‘die mij vroeg het te doen. Ik wil het wel voor je doen, al vind ik het een flauw spel voor een jongen van elf. Als ik jou was zou ik gewoon naar haar toe gaan en het haar vragen. Dan kun je je dubbeltje nog houden ook!’ ‘Dat zou onbehoorlijk zijn. Ik zou haar verlegen maken. Ik kan het niet zelf doen.’ ‘Dacht ik wel! Raméh kan zoiets best. Hij vroeg het me en ik zei ja en ik was niet verlegen en hij | |
[pagina 74]
| |
had geen spionne nodig. Raméh kan alles zelf!’ Niels werd nog roder zodat zijn wenkbrauwen niet langer blond leken maar spierwit alsof hij heel heel oud was, minstens zo oud als de assistent die bij de tunnel werkte. ‘Raméh! Raméh! Raméh!’ zei Niels met onderdrukte stem maar wel spinnijdig, dat hoorde ik best: ‘Die Raméh is een bastaard en zijn vader is weggelopen van zijn moeder en teruggegaan naar Holland. Hij wil die Raméh en dat mens uit de kampong nooit meer zien!’ Sprakeloos staarde ik hem aan. Het eerste deel van de zin zei me niet zo veel. Dat hij Raméh een bastaard noemde deed me denken aan bruine suiker en aan de glanzende bruine huid van Raméh. Maar dat zijn vader weggelopen was van zijn moeder? Dat hij Raméh en zijn stille vriendelijke moeder nooit meer wilde zien en daarom zelfs overzee was gegaan naar de koude duinen? ‘Raméh heeft geen vader,’ zei ik eindelijk. ‘Dat vertelde ik je toch net - geen echte vader tenminste. Maar hij is niet in de kool gegroeid hoor. Toen Raméh werd geboren vond zijn blanke vader hem zo lelijk met zijn donkere huid, nog donkerder dan die van zijn moeder, dat hij haar wat geld in de hand heeft gestopt en 'm is gesmeerd. Raméh is een onecht kind, een bastaard, een kampongladakker!’ | |
[pagina 75]
| |
Mijn vuisten en voeten waren al bezig Niels te schoppen en te stompen voor ik me had gerealiseerd hoe razend ik was. Hij bleef stokstijf staan. Alleen lachte hij hard en riep: ‘Je ouders zouden wijzer moeten zijn en hem verbieden op jullie erf te komen!’ Zoals gewoonlijk als ik heel driftig werd kon mijn stem mijn keel niet meer uit. Ik hijgde alleen. De tranen liepen over mijn gezicht. Ik bleef schoppen totdat ik niet meer kon, liet me toen in het gras vallen terwijl ik alleen een hoog piepend geluid voortbracht. ‘Dan was die man zeker net zo'n smerige vervloekte Hollander als jij bent!’ Ik wilde tegen hem schreeuwen maar de woorden kwamen met een krassend geluid uit mijn keel. ‘Een smerige, vervloekte Hollander?’ zei Niels onbewogen, zelfs geamuseerd leek me. ‘En wat ben jij dan?’ ‘Dat weet ik niet, dat weet ik nog niet. Ik denk misschien een Sumatraanse, een bastaard-Sumatraanse.’ Mijn stem werd sterker. Nu schreeuwde ik werkelijk: ‘Ik zal wel uitvinden wat ik ben in plaats van uit te vinden of Mira op zo'n kwal als jij bent is.’ Niels was niet onder de indruk. Hij stond me rustig te bekijken, ging toen zelfs onbewogen naast me in het gras zitten. | |
[pagina 76]
| |
Hij denkt dat ik sterven speel, wist ik opeens. Ik had het gevoel dat ik niet meer hoefde spelen, nooit meer. Nu was ik bezig, langzaam bezig werkelijk dood te gaan. Wat het ook betekent: intelligentie, hij heeft het niet, dacht ik, ik wil het gewoon niet hebben. Door mijn angst voor een onherroepelijke dood, kon ik opeens opspringen en naar huis rennen. Het trapje naar de voorgalerij waar moeder en vader zaten, holde ik struikelend op. ‘Ben ik ook een smerige, vervloekte Hollander?’ riep ik luid tegen mijn ouders. ‘Wat een taal, kind,’ zei vader. ‘En wat zie je eruit. Gedraag je toch een beetje “ladylike”.’ Dat laatste woord kende ik, hij gebruikte het vaak met een vriendelijk gezicht maar wel berispend. Ik wist al heel lang dat ik niet ‘ladylike’ was en misschien zou ik het nooit worden. Ik wist ook dat ik heel veel hield van mijn vader. Hij was niet de machtigste man op de wereld maar wel de liefste. Toch voelde ik dat ik op dit belangrijke moment van mijn leven - zoals bij zoveel andere belangrijke momenten, weer niets aan hem zou hebben. Het was een gevoel dat leek op de gewaarwording toen de dokter een abces aan mijn been opensneed. Ook toen had het even geleken of ik flauw zou vallen, maar ik had gauw aan iets anders gedacht en er was niets gebeurd. Zo ging het bij | |
[pagina 77]
| |
vader. Wilde hij mijn abcessen doorprikken? Viel ik dan bijna flauw, bijna, maar niet helemaal omdat ik altijd heel gauw aan iets anders dacht? Ik keek naar moeder: ‘Maar ben ik het nu of ben ik het niet?’ riep ik. ‘Welnee kind,’ zei moeder, ‘je bent gewoon een mens. Dat zijn we allemaal.’ |
|