Raméh, verslag van een liefde
(1968)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
De hond Raspoetin was hersteld en met de 7 kogels in zijn lijf liep hij kwispelstaartend het bos weer in. Hij was zo lelijk dat niemand hem wilde hebben en een hondepenning voor hem wilde betalen. Je moest altijd ergens bij horen anders moest je dood, dat zeiden ze, de Meppers. Maar toch zou Raspoetin nooit een stuk bezit worden, zelfs niet van Raméh en mij. Hij was te wild, te vrij. ‘Zonde!’ zei Raméh toen hij hem het bos in zag rennen, luid blaffend en nog af en toe omkijkend naar de hut waar wij hem stonden na te kijken: ‘Zonde zeg!’ ‘Waarom is het een zonde?’ vroeg ik. ‘Was toch fijn,’ zei Raméh, ‘jij en ik elke dag naar het orchideeënbos met gestolen vlees en rijst en klapperolie.’ ‘En met water uit de Lematang,’ vulde ik aan. ‘Van die plek waar we niet mogen komen omdat ze er eens een krokodil hebben gezien.’ | |
[pagina 59]
| |
‘Alles stiekem!’ zei ik vervuld van genot. ‘Wat niet mag is zonde,’ stelde Raméh vast, ‘maar als iets zonde is dan is het meestal fijn. Hoe komt dat?’ Ik wist het niet. We mochten geen vlees en rijst stelen maar stelen gaf een heerlijk opwindend gevoel, vooral stelen voor Raspoetin. Want het was een dubbele zonde eigenlijk. Het was stelen vóór Raspoetin en het was ook stelen tégen de Meppers. Het was prettig de Toean Hondemepper met een frons door de struiken te zien lopen. Eens was hij zelfs met z'n geweer het bos ingegaan maar hij kende er de weg niet en kwam er pas na uren bezweet uit te voorschijn op een plaats die ver van het dorp lag zodat hij nog lang moest lopen met zijn zware geweer langs een heet schaduwloos pad. Het was heerlijk geweest hem kletsnat van het zweet terug te zien komen met dat ongebruikte geweer. Raméh en ik stonden hem bij de rand van het dorp op te wachten. Hij had naar ons gekeken, knarsetandend meende ik later, hij wist er alles van maar hij had ons nooit bepekt. Dat alles was een zonde: de vreugde, de opwinding, de verwachting, het gevoel van geluk omdat alles met Raspoetin ging zoals wij dat graag wilden. | |
[pagina 60]
| |
Ja, één ding was wel zeker: Het was zonde! En zo moest het wezen. Nu Raspoetin was verdwenen moesten er andere gelukkige zonden worden bedacht. Ik dacht er even aan dat Niels zeker zou zeggen dat Raméh mijn uitspraak en taalgevoel bedierf. Hij zou het: ‘gelukbrengende zonden’ noemen. Maar de zonde bracht het geluk niet zozeer, de zonde hield het geluk in zich. We konden het dus gelukkige zonden noemen, dat was beter uitgedrukt. ‘We komen dan wel in de hel,’ zei ik zorgelijk, ‘de dominee zegt het.’ ‘Ach wat!’ zei Raméh. ‘Beweert die magere mankepoot dat? Nou, laat maar. Dan de hel, basta! Lekker warm, wij met z'n tweeën bij een houtskoolvuurtje. Ik geef je een strooien hoed zoals jullie tuinman er een heeft.’ Ik werd heel ongeduldig. Ik moest nu razend snel wat kanjers van zonden bedenken dan kon ik altijd bij Raméh blijven. Ook later bij dat hete houtskoolvuur in de hel. Dan hoefde ik nooit naar de koude blanke top der duinen in mijn dooie eentje. Ik dacht aan alles wat de strenge dominee van het zondagsschooltje verbood. Zijn verbod was een hevig verbod. Het in de wind slaan ervan was een verdoemende zonde. | |
[pagina 61]
| |
Soms kwam hij bij ons thuis, dronk een glaasje limonade met ijsblokjes, terwijl vader zijn païtje nam. Dan zei hij dingen die ik niet mocht horen. Maar mijn slaapkamer grensde aan die van mijn ouders en soms hoorde ik vader en moeder daar lachen als ik laat insliep omdat ik verhalen had liggen bedenken. Ik hoorde dan de stem van de dominee die uit de keel van moeder kwam. Ze sprak langzaam en wat klaaglijk maar met gezag. Het was een beetje griezelig. Net of de dominee zich werkelijk in ons huis had genesteld. Dan hoorde ik hoe de domineestem van moeder de zonde opnoemde. Het leek niet op de tien geboden. Misschien verzon ze die dingen ook wel of gaf een samenvatting van alles waarvan zij dacht dat de dominee er voor had willen waarschuwen. De hel vond ze vast ook niet zo bar, want soms als ik haar hinderde met mijn vragen terwijl ze bezig was met haar studie, kon ze opeens ongeduldig maar niet onvriendelijk zeggen: ‘och kind, loop naar de hel met dat voortdurende gezeur.’ Ze lachte er altijd een beetje bij en ik kreeg dan het gevoel dat de hel eigenlijk best fijn was, maar dat je dat nu nog niet mocht weten. Terwijl ik in bed lag hoorde ik de domineestem uit mijn moeders keel, soms onderbroken door wat | |
[pagina 62]
| |
onderdrukt gelach, zeggen: ‘Gij zult niet zoenen.’ ‘Gij zult U niet afgeven met iemand van een ander ras.’ ‘Gij zult niet liegen en stelen of kwalijke boeken lezen.’ ‘Gij zult geen vreemde talen spreken (dat sloeg op de talenstudie van moeder) want de Here gaf U een eigen volk en een eigen taal!’ ‘Toneelspeelster!’ zei vader, half lachend, half afkeurend. ‘Gij zult Uw fantasie bedwingen en gefrustreerd door het leven gaan. Beloning in het hiernamaals, te bereiken via het rechte pad,’ ging de domineestem verder. ‘Zet Uw talent onder de korenmaat en trouwen is goed maar niet trouwen is beter!’ Soms begon vader dan te lachen maar vaker zei hij (gewoon met zijn eigen stem): ‘Gij zult de dominee niet bespotten!’ En soms: ‘Sssst! Sssst! De kinderen! Denk daaraan!’ Moeder had plezier. Vader vond het niet zo best. Als het moeders keel niet was geweest waaruit de dominee sprak in hun slaapkamer dan zou hij misschien erg kwaad zijn geworden. Zelf vond ik de zonden van de dominee vrij tam. ‘Ssssst! Sssst!’ zei vader steeds weer. ‘Denk toch na!’ | |
[pagina 63]
| |
‘Ge zult Uw kinderen in onwetendheid opvoeden.’ ‘Ge zult denken aan de dagelijkse dingen en de ondagelijkse vergeten.’ Ouders waren net kleine kinderen, overwoog ik. Die speelden ook flauwe spelletjes en zaten de hele tijd te giechelen. Maar goed, als liégen, stelen, boeken lezen, talen leren en zoenen zonde was, des te beter. Het kon een begin zijn. Ik zou zeker betere ontdekken en het moeder vertellen dan had ze er nog wat aan. Ik moest het allemaal zelf bedenken. |
|