Raméh, verslag van een liefde
(1968)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
In de tuin van de a.r., een tuin die leek op een plantage vol suikerriet, geïmporteerde tropische planten, maïsvelden, stukken oerwoud en hoge witte potten waarin mij onbekende bloemen groeiden - stond ver van het huis een boom waarvan de takken zich over de hoge witte muur bogen. Achter de muur stapelde ik stenen op elkaar tot ik de bovenrand kon aanraken. Voorzichtig trok ik me op. Die ene seconde voordat je zult zien wat er achter een muur ligt, behoort tot de beste, de meest opwindende ogenblikken van het leven. Zo stelde ik me het sterven voor: een opperste extase, een ogenblik van bijna ondraaglijke verwachting en daarna het wonder. Geen wolkjes met engeltjes, geen grazige weiden vol lieflijke bloempjes, nee werkelijk een wonder, iets dat geen mensenbrein zich kan voorstellen. Zoiets leek me de moeite waard om er een mensenleeftijd op te wachten, want ik zou wel heel oud worden was me voorspeld. | |
[pagina 43]
| |
Schrijlings zat ik daar op die muur in de volle zon en keek met ontzag de tuin in. Ons eigen grote erf was niets vergeleken bij dit uítgestrekte paradijs waar ook pisang- en ketellavelden waren aangelegd die een schijnbaar ondoordringbare wildernis vormden. De verleiding was groot. Ik hield ervan grote stukken suikerriet uit te zuigen. Ik hield van ketella. De pisangs waren rijp, zag ik. Niet alleen rijp, ze waren bijna rot. Iemand zou ze moeten eten. De a.r. had het zeker te druk om de hele tuin te controleren. Hij moest alles regelen in het dorp. Hij sprak recht, hoorde klachten aan, liet wegen verbeteren en nieuwe aanleggen, gaf landbouwadviezen, trok de rimboe in, schreef rapporten over en voor de bevolking - over de blanke of de inheemse, misschien zelfs over allebei. Hij was een machtig man en hij gaf graag feesten en slamatans als daar reden toe was en hij vond veel redenen. Het was een goed idee hem een beetje te helpen. Nu pas zag ik dat in de vork van de boom een grote kist was neergezet - iets hoger nog dan de muur. De opening was niet naar de tuin maar naar de rivier gekeerd. Om er bij te komen moest ik mij nog eens optrekken aan een heen en weer zwiepende tak en dan over een bredere naar de stam toe schuiven. De kist was leeg op een boek na. Het was een beetje beschimmeld en kromgetrokken door de | |
[pagina 44]
| |
hitte maar dat betekende nog niet dat het er lang had gelegen. Automatisch sloeg ik het open. Het verhaal speelde in Vlaanderen, in de eerste wereldoorlog. Ik vergat de pisang, de ketella, het suikerriet en het hele paradijs. Er waren ook platen in het boek. Heimelijk bakten jongens broden in een heimelijke bakkerij van heimelijk meel. De vijand marcheerde door de straten. Ademloos las ik over gewiekst geconstrueerde schuilplaatsen - heel wat jaren later zou ik me de platen en beschrijvingen uit het boek herinneren en daarmee in een ander land een zelfde soort schuilplaats maken waar de mannen indoken bij huiszoeking terwijl de vrouwen rondliepen met ronde onschuldige ogen en de afwezigheid van de andere sekse vlotweg verklaarden met de leugen dat alle mannen natuurlijk spontaan naar het land van de overweldigende overweldigers waren getrokken om daar mee te bouwen aan iets groots waarvan niemand iets anders wist te vertellen dan dat het nu eenmaal iets groots was. Waar kan men zo overtuigend leren liegen als in een oorlog? Dat was toch zeker een van de goede dingen ervan. Maar raak kunnen liegen en er nog voor geprezen worden ook. In dat boek in de boom las ik voor het eerst over spionnen, helden, die zonder een andere beloning | |
[pagina 45]
| |
te verwachten dan onsterfelijk worden, hun leven op het spel zetten voor het vaderland. Het leek me een praktisch idee. Ogenblikkelijk gooide ik toekomstdromen als: voetballer worden, matroos zijn, overboord. Ik zou spioneren voor al het goede in een oorlog maar omdat ik uit het boek niet kon opmaken waar dat goede allemaal uit bestond, besloot ik voorlopig te spioneren waar het maar te pas kwam. Bij wijze van oefening. Fantaseren was fijn. Niemand zou het meer liegen noemen en je bestraffen - je kreeg er zelfs een medaille voor, als je er niet dood aan ging. Snel liet ik me uit de boom glijden en keek om me heen. Er viel geen minuut te verliezen, ik moest me dadelijk gaan oefenen. Een witte steen legde ik als kenteken bij de boom met de kist want er stonden veel van dit soort bomen in de tuin en van de grond af was de kist niet te zien. Het was een onopvallende witte steen. Er lagen veel van dergelijke stenen in de tuin maar alleen voor mij was het een middel om de juiste boom terug te vinden. Heel slim, zei ik tegen mezelf. Het was mijn eerste spionnedaad. Ik vroeg me af waar spionnen hun vak leerden en denkend aan Mata Hari besloot ik dat ik er nu eerst mee moest beginnen beeldschoon te worden. Mannelijke spionnen knalden de vijand neer en | |
[pagina 46]
| |
staken dan zijn geheimen met een stalen gezicht in eigen zak. Vrouwelijke spionnen keken de vijand met stralende, grote en tragische ogen aan en uit medelijden en sympathie legde de vijand dan het geheim aan hun voeten. Je moest alleen zo slim zijn degene met het grootste, belangrijkste geheim beeldschoon en tragisch aan te kijken. Ik liep weg van de boom die ik ‘Yggdrasill’ noemde. Het was een machtige boom, de naam had ik uit het boek van Raméh. Het was de boom waar mijn toekomst zou beginnen. Sluipend drong ik door het suikerriet en stuitte onverwachts op Nonno, die met zijn rug naar me toe stond, een kapmes in de hand. Het leek me het best de dingen die ik net had gelezen dadelijk in praktijk te brengen. Hij was de gewapende vijand. Hier stond ik met lege handen. Volgens de regels deed ik een sprong naar zijn benen en duwde van achter tegen zijn knieholten. Maar hij zakte niet in elkaar zoals het hoorde. Hij struikelde alleen even en schoot een paar passen naar voren waarbij het kapmes in zijn rechterhand automatisch rondzwaaide en de huid van mijn rechterschouder openhaalde. In mijn mooiste bloes zat een scheur. En geen scheur zoals je die op platen zag, zo'n scheur die een vrouw eerder mooier maakte dan lelijk. De scheur van mijn bloes zat op de verkeerde plaats, ik zag er voddig uit. Boven- | |
[pagina 47]
| |
dien was ik zelf gestruikeld en lag op de grond. Bloed stroomde over mijn arm. Beeldschoon kon ik niet meer zijn. Dus besloot ik het nu maar tragisch te spelen. Ik begon aan de sterfscène waar Raméh zo slecht tegen kon. Maar Nonno was reëler ingesteld of hij had eenvoudig niet voldoende fantasie. Tenslotte was hij een noorderling en kon het niet helpen. Woedend stond hij op me neer te kijken. Hij negeerde mijn rollende ogen en keek niet naar het bloed dat uit de wond stroomde. Hij was geen toneelspeler, hij was de zoon van de a.r. ‘Wat doe jij in onze tuin?’ vroeg hij alleen. ‘Ik ben gekomen vanuit “Yggdrasill”.’ Moeizaam ging ik overeind zitten zodat hij het bloed wat beter zou kunnen zien. Hij vroeg niet wat ‘Yggdrasill’ was. Misschien had hij de boom zelf zo genoemd. Het was zijn boom, zijn kist, zijn boek en zijn tuin. En hij lette niet op niet bloed. ‘Als je je zo aanstelt, dan moet je de gevolgen daar maar van ondervinden.’ Hij praatte alsof hij net zo oud was als vader. Hij praatte alsof hij vader was. ‘Ik had je wel per ongeluk je hoofd kunnen afhakken! Dit kapmes is vlijmscherp. Ik heb het wel gezien op school, hoe kinderachtig jij je aanstelt. Je bent altijd wel iets maar nooit wat je bent.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Je praat alsof je zelf al a.r. bent,’ zei ik, ‘en als je mijn hoofd had afgehakt zou je een moordenaar zijn geweest. Dan werd je een kettingganger en zou je de hele dag vuile karweitjes moeten opknappen.’ ‘Het zou vermoedelijk onder het hoofd: ongelukkig toeval met dodelijk afloop gevallen zijn,’ antwoordde hij kalm. Ik bedacht dat zijn vader ook jurist was maar toch verweerde ik me: ‘Als ik jou hoor is het of ik een stuntelige brief lees en een heel saaie ook nog.’ Nee, er was niets aan met Nonno. Ik hield op met sterven. ‘Ga mee naar Mama,’ zei hij, ‘die plakt wel even een pleister op je schram.’ Ik stond op als de Sneeuwkoningin: koele blik, harde mond, goed zo. ‘Wat transpireer jij, zeg,’ zei Nonno. Van gewoon zweet had hij zeker nooit gehoord. Maar mijn Sneeuwkoningin smolt weg door die esthetische transpiratie van hem die langs mijn slapen liep. ‘Bleke totok!’ schold ik, ‘touwharige bleekhuid!’ (Dat laatste was van Karl May.) ‘Jij bent toch zeker ook een Hollandse?’ ‘Je bent een totok,’ herhaalde ik, ‘zelfs je wenkbrauwen zijn blond.’ ‘Is dat een schande?’ ‘En je heet geen Nonno. Je heet Niels. Denk | |
[pagina 49]
| |
maar niet dat je hier thuis hoort omdat je je naam verandert.’ ‘De koelies noemen me zo. Ze vinden de naam Nonno makkelijker om uit te spreken. Jij mag me gerust Niels noemen.’ Ik stampvoette van kwaadheid. Hij was twee jaar ouder dan ik en de zoon van de a.r. met de koperen Gendih en de djatihouten kist, maar dat gaf hem niet het recht neerbuigend te doen. ‘Noem mìj dan maar Amalia,’ smaalde ik. ‘Roswitha zul je wel bedoelen.’ Ik zweeg. Had hij dat boek gelezen? Lazen jongens zulke boeken zoals ik las over Winnetou en Lederkous en De Oude Trapper? Wist hij wie Roswitha was? Ik schudde mijn hoofd. ‘Dan maar Mata Hari,’ zei ik. Hij ging wat meer rechtop staan, legde toen het kapmes op een platte steen, richtte zich bedachtzaam op en keek me aan met iets aarzelends in zijn ogen. ‘Bedoel je Mata Hari, de spionne?’ ‘Wat dacht je dan? Dat ik “Mata Sapi” zei soms? Dat betekent spiegelei als je het nog niet weet.’ ‘Waarom speel je altijd met Raméh, waarom speel je niet met mij? Ik zal een stuk suikerriet voor je afkappen.’ | |
[pagina 50]
| |
‘Ik ga met Raméh omdat ik spionne word,’ zei ik achteloos. ‘En Raméh wordt een spion. Eigenlijk is hij al een spion, een goeie, hij leert mij veel.’ ‘Zo? En waarvoor spioneert hij dan?’ ‘Voor zijn vaderland natuurlijk. Hij is heel knap.’ Een boosaardig lachje kwam om Nonno's mond: ‘Zijn Vader-land? Dan spioneert hij dus voor Holland.’ ‘Voor Holland? Ben je mal! Voor totoks zoals jij zeker! Holland is de vijand. Voor Sumatra spioneert hij. Hij is Sumatraan toch en jullie bleekgezichten moeten allemaal kapot want jullie hebben dit land gewoon gegapt. Raméh's familie heeft het hem zelf gezegd.’ ‘Nu, dan spioneert hij voor zijn Moederland en niet voor zijn Vaderland. Zijn moeder is toch Sumatraanse?’ Nonno kapte een stuk suikerriet af en gaf het me. Ik nam het met genoegen aan. Spionnen heulden altijd met de vijand, ze deden tenminste alsof, dat stond in het boek. ‘Laten we exact blijven,’ zei Nonno. Ik wist niet wat ‘exact’ was maar ik zei onverschillig: ‘Ik bén exact.’ ‘Wie weet, wie weet,’ zei Nonno geheimzinnig. Ik kauwde op het suikerriet en dacht na over het verschil tussen een moederland en een vaderland. Op school zongen we in plaats van: ‘Waar de | |
[pagina 51]
| |
blanke top der duinen -’: ‘Waar het wuivend loof der palmen -’ en we eindigden nooit met ‘Ik heb U lief, mijn Nederland etc., maar met ‘Ik heb U lief, mijn zonnig land’ etc. Maar één onderwijzer hield hardnekkig aan de blanke top vast en eindigde met: ‘Ik heb U lief mijn va-ha-derland!’, terwijl een ander daar dwars tegenin ging en met een zware bas zong over het wuivend loof. Steevast eindigde hij met: ‘Ik heb U lief mijn moe-hoe-derland!’ De bas was een man met een gladde bruine huid, die zuiver Nederlands sprak (algemeen Nederlands, zei vader). Hij leerde het ons met veel fantasie, steeds nieuwe bedenksels die ons bezig hielden en het vak tot een opwindend feest maakten. De andere man onderwees de hogere klassen maar het liep allemaal een beetje door elkaar doordat alle klassen in één lokaal waren ondergebracht. Het dorp was niet groot. Hij gaf ons onder meer zangles en als hij begon hield de bruine bas onmiddellijk met zijn lessen op en zong mee, dat wil zeggen: hij zong er tegenin. Weliswaar zei hij dat hij de tweede stem zong en misschien zong hij die ook wel maar hij verzon soms andere woorden waarbij wij als leerlingen heethoofdig partij kozen. Zonder deze voorbereiding zou ik later de wed- | |
[pagina 52]
| |
strijden Ajax-Feijenoord niet met zoveel enthousiasme hebben kunnen volgen. Weerstand is een reële behoefte in het dagelijks bestaan, lijkt me. De stem van de man met het wit-rood gevlekte gezicht was droog en krakerig en nooit maakte hij het bovenste knoopje van zijn toetoepjasje los, hoe benauwd het ook mocht worden. Hij sprak. Hij praatte nooit. Dat had ik moeder eens tegen vader horen zeggen. Bovendien sprak hij ‘Mokers’ zei ze. Wat dat voor een taal was wist ik niet maar dat het een grappige taal was zag ik aan de pretogen van moeder. Maar vader zei: ‘Tut! Tut!’ en keek naar mij en Engeltje, terwijl we op het stoepje zaten te bikkelen. Misschien was ‘Mokers’ dus een grappige taal die je van vader toch eigenlijk niet mocht spreken. En hij moest het wel weten want hij was de ‘kepala skola’, het hoofd van de school, die heerste over leven en dood van ons spel en onze kennis. Vaderland - het land van je vader. Moederland - het land van je moeder. Omdat de bruine man mij beter beviel dan de wit-rood gevlekte, had ik altijd duidelijk meegezongen over het wuivend loof der palmen dat schitterde in de zonnegloed. De blanke top der duinen zei me niet zoveel, die kon ik me nauwelijks herinneren. En bij de palmen hoorde het moederland. | |
[pagina 53]
| |
Al die tijd had ik aangenomen dat ik een moederland had. Dat er een vaderland bestond, wist ik wel maar het had weinig betekenis voor me. Het was iets vaags, een land waarvoor je vocht en stierf en dan een standbeeld kon krijgen (een massastandbeeld, zei moeder, het aanbod was zo groot). Maar in het moederland leefde je. Je hoefde er niet dood te gaan om een medaille te ontvangen. Nu was ik spionne en moest orde op deze zaken stellen. Je moest dan maar doen of je heel stom was - een machtig middel om de mensen te beduvelen. ‘Wat is een vaderland en wat is een moederland?’ vroeg ik Niels. (Tenslotte had hij mij Roswitha genoemd.) Dadelijk zag ik aan zijn houding dat hij het eigenlijk ook niet precies wist maar in ieder geval wilde hij indruk op me maken. ‘Wij hebben eigenlijk alleen een vaderland,’ zei Niels. ‘Jij en ik tenminste. Het is het land waar onze vaders zijn geboren en waar ze trouwden met onze moeders die daar ook werden geboren. Onze ouders zijn Nederlanders. Holland is ons vaderland. Hier zijn we alleen komen wonen.’ Het leek me dat dat Holland dan wel niet veel te betekenen zou hebben als je er weg wilde en naar een ander land trok. ‘Voor Raméh is het anders,’ zei Niels door mijn | |
[pagina 54]
| |
gedachten heen, ‘zijn vader is als onze vaders geboren in Holland. Maar zijn moeder is geboren op Sumatra en Raméh zelf ook. Dus hij heeft een moederland en geen vaderland want zijn vader is teruggegaan’ (naar de blanke top, dacht ik, die man weet niet wat hij wil). ‘Het klopt niet,’ zei ik. ‘Raméh heeft een vaderland én een moederland. Hij heeft meer dan wij, daardoor is hij zeker zo knap.’ ‘Ach wat! Knap!’ zei Niels opeens ruw, ‘een paar donkere ogen en een bruin smoelwerk. En van aardrijkskunde weet hij niets!’ ‘Maar hij weet meer van de aarde dan jij of ik. Dat is aardkunde. Daar heb jij nog nooit van gehoord!’ ‘En hij verknoeit je uitspraak ook nog. Het is een primitieveling. Dat gedonderjaag met die ouwe lappen! Ik heb het wel gezien vanuit de boom. Ik wed dat hij je zoent ook!’ Dus primitieve mensen zoenden. Anderen niet. ‘Ik ben ook primitief,’ zei ik snel. Maar terwijl ik eraan dacht dat ik als primitief mens Raméh graag zoende maar niet Niels (was dat wel primitief genoeg?), dacht ik tegelijkertijd met boosheid aan moeder die louter voor haar gemak (iedereen maakt zich altijd zo druk, zei ze vaak lachend) in Holland was geboren in plaats van onder het ‘wuivend loof der palmen’ en mij daardoor opgescheept had met | |
[pagina 55]
| |
een vaderland waar ik geen klap voor voelde. Ik had gewoon geen moederland. Dat had ik mij alleen maar verbeeld. Het zingen had niet geholpen. Het land waar ik nu woonde was van Raméh en als hij groot en sterk zou zijn, zouden wij hier niet als dieven kunnen blijven leven. Hij zou mij wegsturen. Die zekerheid, zo plotseling, was zo'n schok dat ik woest wenste dat Niels mij met zijn kapmes had vermoord, ook al zou dat dan gevallen zijn onder het hoofd: ‘ongelukkig toeval’. Ik hoorde bij degenen die kapot moesten als ze niet opdonderden. De familie van Raméh had het vaak gezegd. Alleen wist ik niet dat ze er mij mee bedoelden. Misschien wisten ze dat zelf ook niet? Raméh zou mij terugsturen naar de gehate blanke top der duinen, samen met de wit-rood gevlekte man. Hij zou me vergeten. Ik rende weg want ik wilde huilen, ergens weggekropen, in mijn eentje, als een dier dat onheelbaar is gekwetst. ‘Ik zal je geen kind laten stelen,’ zei ik tegen een onzichtbare Raméh, terwijl ik onder de kemoeningstruiken lag. ‘Ik zal er zelf een krijgen. Ik hou wel niet van een dikke buik maar ik hou er meer van dan van de blanke top. Negen jaar is oud genoeg om een kind te krijgen, ik ben langer dan Moessi en die heeft er al twee. Dan zal ik moeder zijn in een moederland. Mijn kind zal een | |
[pagina 56]
| |
moederland hebben. Alleen een moederland. Want een vaderland willen we niet. Mijn baby houdt er niet van. De bruine bas houdt er niet van. En dan: Raméh houdt er niet van.’ ‘Mata Hari!!’ hoorde ik Niels in de verte roepen, ‘kom te voorschijn, Roswitha!’ Ik heet nog liever ‘Mata Sapi’ dacht ik woest. En spioneren doe ik alleen voor Sumatra. Alleen voor Raméh. |
|