Raméh, verslag van een liefde
(1968)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
‘Dan ben ik de prins,’ zei Raméh. ‘Ik ben de heks,’ stelde ik vast. De kist met afgedankte kleren, overgeschoten lappen, resten van bal-masqué kostuums en namaakjuwelen van de passar, waren door Hassan en Raméh samen - het was een zware oude hutkoffer - diep de tuin in gedragen. Op de plek waar we ons spel zouden opvoeren was het grote oude huis nauwelijks te zien. Het was een kleine arena, door de natuur gevormd, om er onze sprookjesdrama's en zelfverzonnen blijspelen, op te voeren. Raméh en ik waren de hoofdpersonen. Soms mochten er anderen meedoen. Of liever gezegd: soms moesten ze wel meedoen want Raméh was altijd de prins of de sultan of de Keizer van China op zijn sterfbed en ik was altijd de heks, een boze fee, een toverkol en soms een wilde rover of een boosaardige piraat. | |
[pagina 27]
| |
Er moest wel eens een prinses bij natuurlijk of een góede fee. Natuurlijk kon ik de sneeuwkoningin zijn maar wie moest dan de lieve kleine Gerda wezen of de lijdzame Griselda die zich door haar man slaafs al haar kinderen liet afnemen als test voor haar liefde voor hem - die man had meer dan twintig jaar nodig voor die test, geen vluggerd, dat was duidelijk. Bovendien werd zíjn liefde nooit getest, dacht ik kwaad. Niet dat ik zo op dat testen was gesteld maar die man van Griselda zou na één enkele dag al door de mand gevallen zijn. Ik wilde nooit Griselda spelen. Ook niet al zou Raméh dan mijn man zijn. Liever was ik een gefantaseerde handlangster van Griselda's wrede echtgenoot. Op zijn aanwijzingen stal ik Griselda's pasgeboren baby's. Ik gapte ze gewoon uit hun wieg terwijl de slome Griselda zat te dutten en ik verborg ze in het woud waar ik ze verzorgde als mijn eigen kinderen. Raméh kwam mij elke avond opzoeken om zijn zonen en dochters te zien opgroeien, terwijl de lijdzame Griselda thuis dapper haar tranen zat te verbijten. Zonder dat iemand ons iets had verteld hadden we intuïtief onze mening al gevormd over de wereld van de grote mensen. Wie zondigde had het meestal goed en ik wilde het goed hebben. Griselda vond ik een sullig mens. Ja, ik zou me | |
[pagina 28]
| |
daar mijn zelfgebaarde kinderen uit de wieg laten stelen door een echtgenoot die mijn liefde bij voorbaat zo wantrouwde dat hij me een van de beste dingen uit een vrouwenleven afnam, om me - de sadist! - na een jaar of twintig een stelletje volwassen jonge mannen en vrouwen terug te geven. Die hadden me dan allang niet meer nodig maar zeiden beleefd: ‘Dag moeder,’ tegen een hun wildvreemde vrouw. Liever dus de sluipende handlangster die al die kinderen mocht houden tot het geen kinderen meer waren en Raméh bovendien want hij hield van zijn kinderen en dus ook van mij. ‘Want als je niet lief tegen me bent,’ zei ik, ‘dan houd ik je oudste zoon met zijn kop onder water tot hij verdrinkt en zo dood is als een pier.’ Zoiets maakte Raméh razend, maar hij was heel lief voor me en zat meer bij mij en zijn vele kinderen dan bij Griselda niet haar eeuwige borduurraam. Gelukkig waren er in de sprookjes en legenden die wij toen kenden opvallend veel slechte vrouwen, schone prinsen en een enkele beeldschone maar altijd heel bedroefde prinses die zware tijden te verduren kreeg voordat het er eindelijk eens 'van kwam. De beeldschone, bedroefde prinses hadden we gevonden in Mas. | |
[pagina 29]
| |
Mas was iets ouder dan ik maar kleiner en heel gracieus. Ze had een prachtige lichtbruine huid, ogen als de zon, de sterren en de maan bij elkaar en een mooi gevormde, smartelijke mond die goed van pas kwam in vrijwel elke rol: een geboren prinses met een naam die daarbij paste. Mas betekende goud. Blond was ze natuurlijk niet maar we hielden ons toch nooit aan de boekjes en creëerden een oosterse Griselda en een Gretchen met brede jukbeenderen en heel lang blauwzwart haar dat altijd glansde en koninklijk om haar mooie, wat uitdrukkingsloze gezichtje viel. Bovendien was Mas de halfbloed dochter van de Controleur. Hij woonde vlak naast de Assistent-Resident en was dus deftig en rijk genoeg om de vader te zijn van een mooi, frêle en tragisch prinsesje. Behalve Mas werden af en toe wat figuranten uitgenodigd die dan natuurlijk voor deze eer wel moesten betalen met een kleine gift: een manga of een paar doekoe-vruchten. Dat deze uitnodigingen als een eer werden beschouwd lag voor een klein deel aan mijn hutkoffer met de uiteenlopende gewaden, voornamelijk uit de tijd dat mijn moeder haar amateur-toneelgezelschap oprichtte en ermee door het zuiden van Sumatra trok. Ik herinner me dat ik al naar bed was en luister- | |
[pagina 30]
| |
de naar die onbegrijpelijke zinnen tijdens de repetities bij ons thuis, het gelach, het gebulder van vader die tot regisseur was benoemd. Maar voor het grootste deel lag het verlangen van de anderen om mee te doen met ons spel bij Raméh die ook als hij niet toneel speelde altijd de prins bleef, de kalief of de Keizer van China. Een enkele maal was hij bereid Endymion te zijn maar dat was meestal na een flinke ruzie waarbij ik een enkele maal mijn zin kreeg. Dit toneelspelen leidde ook bij ons al tot hevige scènes waar we minstens zo van genoten als van het spel zelf. Die dag had Raméh geweigerd Endymion te zijn. Dat was jammer want bij dat spel hadden we Mas niet nodig en op Mas was ik elke keer weer hevig jaloers. Graag had ik een 5 voor Nederlands gehad, een 2 voor rekenen en een 3min voor geschiedenis, zoals Mas - als ik er dan maar had mogen uitzien als zij: de verre prinses. Maar Raméh wilde nu eenmaal niet de schone Endymion zijn en dus kon ik de maangodin niet wezen die hem zo liefhad dat ze hem voor eeuwig in slaap suste om hem zo voor zich te behouden. Hij was een ongeduldige Endymion. Hij sliep maar een halve minuut en sprong daarna plotseling als een panter op, om Télephos te zijn - een | |
[pagina 31]
| |
rol die hij vrijwel in zijn eentje speelde. Eerst was hij Heraktes die zijn zoon verloor. Als vondeling lag Raméh, opgerold als een pasgeboren baby op de helling bij de beek die ons erf begrensde. Dan was hij al Télephos maar nog heel, heel klein. Met de minuut zag je hem groeien tot hij groot en krachtig werd en op zoek ging naar het orakel van Delphi. Dat lag bij de beek. Ik zat dan met gebogen rug op een plankje dat we over het water hadden gelegd. Ik staarde naar de waterslangen en keek Télephos niet aan als hij iets vroeg maar mompelde mysterieuze zinnen die hij altijd in zijn voordeel wist uit te leggen. Hij trok er dadelijk op uit, in de richting van de palmbomen, bedelend van dorp tot dorp. Dan verdween hij achter een stam en kwam weer te voorschijn als Teuthras, koning van Mysia - hij ontdekte mij bij de tweede palmboom waar ik hooghartig tegenaan leunde met de zorgelijke groeven van de ouderdom in mijn gezicht. Dadelijk zag hij dat ik zijn moeder was die het uitschreeuwde van blijdschap en hem heftig omhelsde. Maar het duurde kort omdat we toneelspeelden in de benauwde hitte van de middaguren. Omhelzingen waren warm en vochtig en nauwelijks prettig meer. | |
[pagina 32]
| |
Hij volgde daarom de koning op en ik was opeens Laodiké voor wie hij een knieval deed: ‘Trouw met me, ja?’ ‘Goed, Raméh!’ Driftig gaf Raméh mij dan een duw: ‘Télephos!’ ‘Ja, ik trouw, Télephos!’ De namen kon ik niet zo makkelijk onthouden als Raméh want Raméh had een boek vol sagen en legenden gekregen van zijn onbekende ‘oom uit Holland’ die hem altijd boeken en zijn moeder soms wat geld stuurde, zomaar, omdat het zo'n aardige man was. Mijn trouwbelofte klonk wrevelig en wat mij betrof mocht Achilles (door Raméh gespeeld) best Télephos (door Raméh gespeeld) verwonden met een speer. Ik zou wel gek zijn om hem te verbinden. Knokken was alleen voor jongens, zeiden ze, nou dan moesten ze maar zien hoe ze er kwamen. Die wond van Télephos kon dan ook niet genezen. Zo liepen onze persoonlijke gevoelens en de gegevens van het verhaal parallel. Het maakte het verhaal voor onszelf waar en tegelijk speelden we onze wisselende gevoelens voor elkaar, op de meest openlijke manier uit. Doordat ik verachtelijk naar de hibiscushaag slenterde, moest Télephos weer naar het orakel met een hinkend been. Ik zat al ineengedoken op de plank die boven het water hing en vertelde hem | |
[pagina 33]
| |
met versluierde stem dat alleen degene die hem gewond had, hem weer zou kunnen genezen. (Zoiets komt wel voor, dat merkte ik later pas. Toen was het alleen een zinnetje uit een boek.) Raméh was weer bedelaar geworden. Dat was hij graag en hij werd het enkele malen in elk stuk en slaagde er altijd weer in het geloofwaardig te maken. Eindelijk kon hij dan zijn wond laten genezen met wat roest van de speer van Achilles. Er zat een hele goede speer in de hutkoffer. Die kon ook dienen als zwaard waar verslagen Romeinen zich in stortten of als het wapen waarmee Brutus Caesar doodde. ‘Jij ook al, verdomde Bruut,’ zei Raméh (als Caesar) en even later stak hij het wapen (als Brutus de Bruut) triomfantelijk bij zich. Omdat hij een behoorlijke fantasie had begon hij onmiddellijk daarop aan een geïmproviseerde rede van Marcus Antonius waarvan ik alleen nog weet dat hij mij (de domme kudde) steeds dreigend toeriep dat Brutus een ‘Fijne Fent’ was! Soms viel ik dan uit mijn rol. Meestal riep ik ‘Heil! Heil!’ (dat had ik van de plaatselijke dominee) maar af en toe zei ik zakelijk: ‘'t Is gewoon een moordenaar. Hij moet aan de ketting in de rij.’ Dan begon onze scène want Raméh was zo heftig pro Raméh en dus pro Brutus en dus pro Marcus Antonius en dus pro Caesar dat ik niet eens | |
[pagina 34]
| |
meer als Cleopatra uit een kleed mocht komen rollen, een binnengesmokkelde gift voor Caesar die erg op prijs werd gesteld. Maar niet als ik Raméh had geërgerd. ‘Jij bent een slechte vrouw en jij gaat dood door een slangebeet,’ zei hij dan koeltjes. Machteloos probeerde ik in zo'n geval Cleopatra nog wat leven in te blazen maar Raméh greep het grasmandje van de tuinjongen, rukte hier en daar wat bloemen af, vulde het mandje ermee en bood het me met een hoofs gebaar aan. Dan siste hij luid en de slang sprong tussen de hibiscusbloemen uit en beet in mijn pols. Ik stierf langzaam en waardig. Dat kon ik goed in die tijd. Dat sterven was het enige wat Raméh wel eens tot bedaren bracht want hij speelde eigenlijk niet, hij leefde een ander leven en als hij mij zag sterven dan stierf ik dus en hij moest er als de kippen bij zijn om alles weer ongedaan te maken. Hij maakte zich dan ook niet langer druk om de Romeinen maar werd ogenblikkelijk de prins die mij, Doornroosje, uit haar schijndood liet opstaan met een liefdeskus. Dat was natuurlijk een rampzalig spel. Het ging in mijn lichaam zitten: willen sterven om tot leven gewekt te worden door een liefdeskus en verbaasd (verdwaasd?) een nieuw leven te beginnen. Het spel is me lang bijgebleven. Te lang. | |
[pagina 35]
| |
Maar deze dag zou het Rapunsel zijn want Mas was toevallig in de buurt en ze was verrukt over de prachtige japonnen, diademen en andere fonkelende sieraden die alleen zij mocht dragen. Ze kreeg een prinsessegewaad aan van witte charmeuse (een onderjurk van mijn moeder waarover zij vroeger een dun doorzichtig jurkje droeg). Een kroon van juwelen plaatsten we in het donkere haar. Een krans van rode bloemen hing over haar linkerschouder tot op haar rechterheup. Prinsesseschoentjes hadden we niet. Maar de kleine bruine voeten van Mas waren koninklijk genoeg - schoeisel van welke aard ook zou ze alleen maar kunnen bederven. ‘Ik ben de prins,’ zei Raméh dus. ‘Ik prinses,’ zei Mas en klapte in haar handen. Jaloers trok ik aan haar kroon zodat die een beetje scheef kwam te zitten maar wat maakte dat uit - het leek of ze er zelfs mooier door werd. ‘Jij bent geen prinses. Je bent Rapunsel met de lange haren. Er is een boze heks, dat ben ik en omdat je zo mooi bent, vervloekt, wat ben je mooi, Mas, daarom sluit ik je op, in de hoogste torenkamer waar niemand bij je kan komen. De trap naar de torenkamer metsel ik dicht en elke dag kun je een klein broodmandje laten zakken uit het raam en daar leg ik dan een stuk oud brood in en een fles water uit de put.’ | |
[pagina 36]
| |
Ik wees op een vrij hoge horizontale tak van de waringinboom: ‘Daar in die torenkamer sluit ik je op en geen prins kan ooit bij je komen, al ben je nog zo mooi en al is hij nog zo knap.’ Het gezichtje van Mas betrok een beetje toen ze naar de tak keek. Ze was geen bomenklimster zoals ik. Ze hoorde in een draagstoel met een verguld baldakijn. Maar alles heeft zijn voor en tegen, dacht ik, jij zult met je mooie voeten en je lange zwarte haar in die boom moeten en ik wed dat je er in je eentje niet meer uitkomt ook. ‘Daar sluit ik je op,’ zei ik nog eens, ‘en de prins komt huilen als een hond aan de voet van de toren maar jammer seg, de toren is te hoog voor hem en er is geen deur in.’ ‘Ik huil niet als een hond, bén je!’ protesteerde Raméh. ‘Dan huil je als een jakhals!’ ‘Nee, als een prins!’ ‘Sufferd, prinsen huilen niet. Als ze huilen wordt hun witkanten kraag smerig!’ Raméh droeg die witkanten kraag het liefst. Hij mompelde wat maar liet het erbij. Voor de eerste maal in mijn leven had ik een ogenblik het gevoel dat Mas haar prins mocht hebben, voor mijn part. Wat was dat voor een prins die wel wilde huilen als een jakhals, alleen om zijn witkanten kraag | |
[pagina 37]
| |
schoon te houden en niet vuil te maken met menselijke tranen over de onbereikbaarheid van iets dat hem heel lief zou moeten zijn. Nu ja, natuurlijk mocht Mas haar prins hebben als hij haar toch niet wou. Als hij in ieder geval liever zijn witkanten kraag wou dan zijn prinses. Mas begon haar lange haar dat los bijna tot haar middel reikte, te vlechten in twee lange, dikke, glanzende vlechten. Zo dom was ze nu ook weer niet dat ze de oplossing niet kende voor het probleem van Rapunsel met de lange haren. Somber bleef ik een ogenblik naar haar kijken. ‘Strakker moet het,’ zei ik, ‘je moet het strakker vlechten, en geen krulletjes bij je voorhoofd, stop ze weg achter je diadeem. Alleen kampongmeisjes dragen hun haar zo. Heel goed natuurlijk, maar niet geschikt voor prinsessen. Die doen alles strak, zonder krul, waardig weet je.’ Gehoorzaam begon Mas de krullen van haar voorhoofd weg te vegen en ze in het diadeem te stoppen. Het maakte dat ze een heel ander gezicht kreeg. Een beetje kaal, niet zo lieflijk maar ja, wel als een prinses natuurlijk, dacht ik. Raméh trok de handen van Mas weg. ‘Bén je!’ zei hij weer, ‘jij bent mijn prinses toch zeker. Jij gooit jouw lange vlechten uit het raam van je torenkamer. Daarlangs klim ik naar boven. Ik heb geen zin te klimmen in die dunne strakke | |
[pagina 38]
| |
vlechten. Niet mooi. En de krullen moeten niet achter je diadeem. Ook niet mooi.’ ‘Het hóórt, voor een prinses!’ zei ik spinnijdig. ‘Niet voor mijn prinses.’ Raméh was nu heel gedecideerd. Ik kende dat gezicht. Ik kende die toon. Mas. Zijn prinses! Ik begon mijn heksendans te dansen, in een cirkel om Mas en Raméh heen. ‘Het is geen echte prinses,’ zong ik, ‘het is een namaakprinses, die mag niet in mijn torenkamer. En Raméh is geen prins. Hij is een jakhals met een witkanten kraag om zijn hals. Om zijn vuile bruine hals!’ Met een woedend gebaar sprong Raméh op mij toe. Ik rende weg in de richting van de beek, liep de smalle plank op en viel in het water. Druipnat kwam ik boven. Het korte haar hing vermengd met kroos in slierten over mijn roodaangelopen gezicht. Mijn voeten zakten steeds verder weg in de modderige bodem. Aan de kant van de beek stonden Raméh en Mas te lachen. Ze waren droog en knap en hadden mooie kleren aan. Ze begonnen hoe langer hoe harder te lachen. Ze konden niet meer ophouden met lachen. Ik wist dat ik me aan de plank moest optrekken. Toch bleef ik verstard staan en keek naar die twee. | |
[pagina 39]
| |
‘Weet je waar je nu op lijkt?’ schaterlachte Raméh, ‘je lijkt op, je lijkt op -’ Hij kon niet verder praten maar sloeg weer dubbel van de lach. Mas, zijn mooie prinses, stond waardig maar met een fijn lachje om de lippen naast hem. ‘Je lijkt op een echte heks,’ vulde ze Raméh aan, die sprakeloos door het lachen knikte. Opeens greep Mas zijn hand en trok hem hollend mee in de richting van het huis. ‘Mevrouw! Mevrouw!’ Langzaam trok ik me op aan de plank. Ik deed geen moeite het kroos uit mijn haren te vegen of mijn gezicht schoon te maken. Ik zat gebogen te staren in het water dat nu niet helder meer was. Het orakel van Delphi stond aan de kant, dacht ik. De uitspraak is niet moeilijk te verklaren: ik lijk op een echte heks. Lijken is niet zijn. Ik ben geen echte heks. Ik ben zomaar een lelijk kind dat in het water is gevallen. Verbergen hoef ik me niet meer. Ze hebben het al gezien en erom gelachen. Ze zullen denken dat ik lijk op een heks en niet weten dat ik er daardoor geen ben. Ze zullen ook nooit weten dat een lelijk kind in het water is gevallen en zich heeft opgetrokken aan de plank van Delphi. Maar ikzelf moet het niet vergeten. |
|