Raméh, verslag van een liefde
(1968)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
‘Wie is meneer Morianto?’ vroeg Raméh. Verbaasd keek ik hem aan. Raméh wist altijd alles. Nu wist hij niet eens wie meneer Morianto was. Ik was blij want elke dag weer was ik jaloers op Raméh die meer wist, meer kon, meer durfde en meer mocht. Hier kwam eindelijk mijn kans, die zou ik uitbuiten. ‘Dat leg ik je straks wel uit als we bij de hut zijn. Want het is een ingewikkeld verhaal. Er komen veel moeilijke woorden in voor. Die woorden moet je goed uitspreken. En je moet goed opletten als ik tegen je praat, Raméh!’ (Alleen mijn uitspraak was beter dan die van Raméh maar als ik daarover blufte haalde hij schaterlachend zijn schouders op - want hij lachte zich ‘siek seg!’ om mijn uitspraak van het Sumatraanse dialect.) Uit de keuken had ik een stuk rauw vlees weggenomen. Daardoor had de kokkie de kat met de | |
[pagina 19]
| |
haak in zijn staart het hele erf over nagejaagd met een stok van de djeroekboom. Haar schelle stem had het grote huis in beroering gebracht. Maar ik had niets gezegd. De kat was dik en gezond en had niet zeven kogels in z'n lijf zoals Raspoetin. Raméh had rijst bij zich. Hij had het in een pisangblad gevouwen en het pakje met een stokje dichtgestoken. Raspoetin hoorde ons al van ver komen. Hij maakte zachte behaaglijke geluiden. Hij wist best dat wij het waren en niet de Toean Hondemepper of Marsadi. ‘Maar zijn neus, te warm, ja?’ vond Raméh. Snel en handig smeerde hij zalf die hij uit de apotheek had gegapt op de nog rauwe wond. Daarna strooide hij er een geel poeder overheen en bedekte de wond met een brede strook pleister. ‘Jij pikt veel, zeg!’ zei ik. ‘Jij ook!’ Hij knikte even in de richting van Raspoetin die traag het vlees vermaalde. ‘Van mijn vader en mijn moeder! Dat is geen pikken!’ ‘Jawel. Veel erger toch! Stelen van je eigen familie! Mag niet. Maar van anderen, nou!’ ‘Misschien zijn we dieven,’ zei ik een beetje benauwd, ‘dieven worden kettinggangers. Ze krijgen een ketting om hun enkel en zitten in een lange rij aan elkaar vast. Ze moeten altijd even hard lopen en gelijk stilstaan.’ | |
[pagina 20]
| |
Raméh grinnikte: ‘Seg! Ik wil best aan een ketting met jou. Ik zou je laten pezen. Laten we dan maar dieven worden. Wat moeten we anders?’ ‘Ik word voetballer in het Nederlands elftal,’ zei ik, ‘of anders matroos.’ Raméh gooide zijn hoofd achterover en lachte luid. Zijn witte tanden blikkerden. Het leek even of hij zou kunnen gaan bijten als Raspoetin. ‘Dan word ik zeker moeder,’ grinnikte hij, ‘sufferd, je bent mijn meisje en je kunt niets worden, later mag je bij mij in bed slapen en schreeuwen tegen de bedienden die ik dan zal hebben.’ ‘En hoe verdien je dan? Want ik wil trouwen met een steenrijke man.’ ‘We leven goed want we zijn allebei dieven geworden. Ik een dief. Jij een dievin.’ ‘Wat stelen we dan?’ ‘De koperen gendih van de Assistent-Resident en zijn kist van djatihout. Ook de medicijnen van de dokter. Dan maken we alle mensen in de kampong beter en ze geven ons kippen en eendeeieren. En we stelen een baby. Dan hoef jij niet met zo'n dikke buik.’ ‘Een witte of een bruine baby?’ vroeg ik instemmend. Ik had nooit zin gehad in een dikke buik. Raméh dacht even na. ‘Nou, jij bent wel goed,’ zei hij, ‘maar een bruine baby is mooier. Of niet soms?’ | |
[pagina 21]
| |
‘Een bruine is mooier,’ stemde ik toe. ‘Een bruine,’ zei Raméh dromerig, ‘maar niet met zwart haar. We stelen er een met haar zoals dat van jou.’ ‘Kan niet. Alleen de witten hebben haar zoals ik.’ ‘We stelen een bruine!’ schreeuwde Raméh razend, ‘een bruine met haar zoals van jou. Je zal zien! Ik ben een goeie dief!’ ‘En ik ben een goeie dievin. Ik steel haar kleertjes. Goud en zilver op gele zijde. En diamanten voor in haar oren.’ ‘Je bent gek,’ zei Raméh, opeens weer rustig en goed gehumeurd. ‘Ik steel een jongensbaby en jij steelt zijn hemd. Alleen een hemd. Je zet hem in de tuin of in het bos. Dan hoef je niet te letten op zijn billen. Alleen af en toe een beetje spoelen in de Lematang - al klaar! Je moet hem wel je twee borsten geven om uit te drinken. Die zijn dan groot en sterk en je melk maakt hem ook groot en sterk. Ik wil een sterke zoon.’ ‘Het is mijn zoon dan toch ook zeker!’ ‘Nee, ik steel de zoon. Van mij dus. Jij steelt alleen het hemd.’ Ik werd heel kwaad: ‘En mijn borsten dan?’ schreeuwde ik, ‘als het niet ook mijn zoon is, krijgt hij die niet. Geef hem maar aan de ouwe mevrouw Kaylola om hem te voeden.’ | |
[pagina 22]
| |
Ik begon te lachen: ‘Dan wordt het een krakerig, slap baby'tje, dat zoontje van jou. En ik steel een mooie meisjesbaby en ik kleed haar in goud en zilver en ik geef haar mijn melk tot ze drie jaar is. Dan trouwt ze en wordt prinses. Ik ben dan de koningin want moeders van prinsessen zijn koninginnen. Staat in het schoolboek.’ ‘Jij gaat in de djatihouten kist van de Assistent-Resident!’ tierde Raméh en stompte me tegen mijn arm: ‘ik sluit je daar in op als je niet doet wat ik zeg.’ Raspoetin gromde en zette een logge voorpoot op de borst van Raméh. Ik kroop de hut uit en begon voor de opening heen en weer te dansen. ‘Meneer Morianto!’ riep ik. ‘Raméh weet niet eens wie meneer Morianto is! Raméh weet helemaal niets!’ Raméh schoot vuurrood en bezweet naar buiten. ‘Wie is hij dan!’ schreeuwde hij en probeerde me bij mijn schouder te grijpen. Ik holde weg. ‘Meneer Morianto!’ riep ik, half lachend, half zingend. ‘Meneer Morianto! Hij is hier geweest. Hij komt pas terug over 7000 jaar. Dan ben jij al. dood en dat gestolen wrakkige zoontje van je ook. Meneer Morianto! Hij is de belangrijkste man van het hele land. Je weet niet wie hij is. Je zult hem nooit zien. Je bent een stinkende bunzing, Raméh!’ | |
[pagina 23]
| |
Raméh holde niet langer achter mij aan. Ik keek even om. Hij had zich languit op de grond gegooid, zijn gezicht tegen de aarde gedrukt, zijn handen klauwden om de boomwortels. Hij barst van woede, dacht ik koel. Dat is goed. Hij zal mij nooit kunnen opsluiten in de djatihouten kist van de a.r. Ik was heel blij dat Raméh daar lag te barsten. Maar opeens werden mijn benen moe en ik ging zitten met mijn rug tegen een oude djamboeboom. ‘Raméh!’ riep ik. ‘Raméh! Meneer Morianto is hier geweest. De belangrijkste man van het hele land. Maar ik heb hem ook niet gezien. Ik weet niet wie hij is. Raméh?’ Een antwoord kwam er niet. Ik wilde wel naar hem toe gaan maar opeens was ik bang voor Raméh, de dief en voor mezelf, de dievin en voor de djatihouten kist van de Assistent-Resident. De heftigste angst die door me heen joeg was de gedachte aan de bruine babyzoon en mijn groeiende sterke borsten en de melk die toch eens zou gaan vloeien. Ik liet me languit op de grond glijden en ook ik verborg mijn gezicht tegen de aarde. Raméh en ik lagen ver van elkaar. |
|