Raméh, verslag van een liefde
(1968)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
Het schot klonk nauwelijks boven het kletteren van de regen uit. Marsadi stond hijgend stil. Hij maakte geen enkele beweging. Tegen een achtergrond van zwaar doorbuigende doerian- en assembomen leek hij versteend van ontzetting door deze voor hem ondoorgrondelijke gebeurtenis. Ook de grote zwarte hond was nog op dezelfde plaats waar hij had gestaan toen de kogel hem trof. Er was zelfs geen trilling te zien in zijn magere poten of in het schonkige lichaam. Met zijn lijf had hij de kogel opgevangen alsof hij een zandzak was en niet een doodgewone vaalzwarte kamponggladakker. Die starheid in de man en de hond en mijzelf leek me vanzelfsprekend. Met zo'n kracht gutste de regen op ons neer, perste onze voeten in de modderige grond, dat de aarde zich niet van ons kon losmaken. We stonden daar als de punten van een drie- | |
[pagina 9]
| |
hoek. Elk van ons haatte misschien een van de anderen maar we bleven elkaar aanstaren terwijl het water over ons heen stroomde. Vanaf het hondelijf liep een donkerder waterval omlaag dan van die van de man en van mij. Maar de hond was dan ook zwart, dacht ik. Het vreemde was alleen dat het regenwater dat van mij afdroop een even blanke plas vormde als die aan de voeten van Marsadi. Zijn huid was toch zeker bruin? ‘Allah!’ riep de hondemepper. ‘Hij kan niet dood, deze hond. Ze hebben het gezegd: het is geen hond, het is -’ Maar hij zei niet wat het dan wel zou kunnen zijn als het geen gewone gladakker was. In plaats daarvan boog hij z'n hoofd niet een slaafs gebaar. Z'n gezicht was nu wel heel lichtbruin vond ik. Misschien kon je het zelfs grijs noemen. Geen mooie kleur voor een gezicht maar het paste heel goed bij een stinkende bunzing als deze hondemepper. ‘Mintah ampoen,’ zei de man tegen de hond die geen hond was, ‘vergeef het me.’ En plotseling trok hij met een ruk zijn voeten uit de modder en holde weg terwijl hij met overslaande stem riep: ‘Zeven kogels in zijn lijf, Allah! Allah!’ Ik vond dat hij niet om Allah hoefde roepen. Die zou hem die zevende kogel niet vergeven. Ik wilde het niet hebben. | |
[pagina 10]
| |
‘Hij gaat zijn Toean halen,’ zei ik tegen de hond, ‘geen hondemepper durft meer op je schieten omdat je van kogels toch niet dood gaat en dus ben je geen hond maar een hadji, zeggen ze, zo een die eeuwig blijft leven in een zelfgekozen lichaam. Alleen de Toean gelooft dat niet en hij heeft gezegd dat hij je zelf het genadeschot zal geven. Weet je wat dat is, een genadeschot! Het is een schot dat om jouw genade vraagt. Geef hem die niet. Ik weet dat jij geen hadji bent want een hadji is op z'n knieën naar Mekka gekropen en heeft daar de Kaäba aangeraakt.’ De hond bleef glazig voor zich uit staren. ‘De Kaäba!’ schreeuwde ik. Ik wilde dat mijn stem boven de regen uit zou komen en dat de hond met de zeven kogels in zijn lijf zich zou omdraaien en wegdraven. Dan zou ik zelf ook wel mijn blote voeten uit de modder kunnen trekken en er vandoor gaan. Maar de zwarte hond bleef onbeweeglijk staan. De staart kwispelde niet zoals gewoonlijk als ik tegen hem praatte. Maar de staart hing ook niet tussen zijn poten. ‘De Kaäba,’ schreeuwde ik zenuwachtig, ‘dat is de heilige steen. Die moet je aanraken en dan word je zelf ook heilig, al is die steen ten slotte maar een gewone meteoorsteen met een zwarte lap eromheen. Het staat allemaal in het school- | |
[pagina 11]
| |
boek. Jij kunt geen dooie en altijd levende hadji zijn want heiligen willen geen honden worden. Eerst zijn ze een tijdje gewoon een lijk. En dan gaan ze in de top van een waringinboom wonen. Kromo en Hassan zetten dan sterke koffie en arak en rode pepers voor hem neer onder de boom. Toen ik je onder de kolong van ons huis had verstopt, dat was na de vierde of vijfde kogel, nou, at je toen soms lombok, dronk je de koffie en de arak? Nou?’ zei ik. De hond bewoog zich niet. ‘Zal ik je eens wat zeggen,’ schreeuwde ik weer, terwijl ik probeerde mijn rechtervoet los te wrikken, ‘ik zou 'm smeren als ik jou was. Die Toean Hondemepper komt er nu al gauw aan en die zal heel goed weten dat jij geen hadji bent maar gewoon Raspoetin. Die Raspoetin stampten ze ook vol vergif maar hij ging niet dood. Toen schoten ze hem vol kogels maar hij bleef rechtop staan en vocht als een bezetene. Toen gooiden ze hem het water in en hij verdronk. Smeer 'm! zeg ik je. De Toean Hondemepper zal er alles vanaf weten en je in de Lematang gooien zodat je verdrinkt.’ Razend van woede probeerde ik mijn andere voet uit de modder te trekken. ‘Laat maar,’ zei Raméh. Hij stond opeens achter me. Hij stak een plankje in de modder tot onder mijn voet en wrikte. Ik sprong op een graspol. | |
[pagina 12]
| |
‘Het is Raspoetin,’ schreeuwde ik, ‘hij heeft zeven kogels in zijn lijf, ze gaan hem in de rivier gooien!’ ‘Niet deze,’ zei Raméh. Hij had ook nog een brede plank bij zich met een stevig touw eraan. Het was een soort slee waarmee hij langs de modderige oevers van de Lematang trok op zoek naar afgebroken takken. Raméh was bezig een heg te maken om het huis waar hij met zijn moeder woonde. Want Raméh had geen vader en dat er 's nachts altijd zoveel mannen het huis binnendrongen, dat kwam alleen doordat er geen beschermende heg rond het huis was, had zijn moeder gezegd. Raméh was sterk. Maar hij was niet sterk genoeg om de hele nacht wakker te blijven en te vechten met de woeste mannen die zijn moeder aanvielen. Wat kon hij meer doen dan een stevige heg maken? ‘Raspoetin moet op de slee,’ beval Raméh. Hij keek alsof hij dat allemaal maar onbelangrijk vond. ‘We slepen hem naar het orchideeënbos, ik heb daar een hol.’ ‘Hij kan toch staan,’ zei ik, ‘hij is niet dood.’ ‘Staan wel, maar lopen niet,’ besliste Raméh, ‘dat beest heeft een sjok.’ ‘Ga je dood van een sjok?’ ‘Ah! Ach!’ zei Raméh verachtelijk, ‘een sjok, | |
[pagina 13]
| |
dan ben je niet dood, ja? maar ook niet levend.’ Ik twijfelde niet aan wat hij me vertelde. Raméh deed af en toe karweitjes voor de dokter en wist dus alles af van leven en dood en de ziekten daartussen. Hij liep naar Raspoetin toe en maakte zachte blaffende geluiden, die achter uit z'n keel kwamen. Over zijn schouder keek hij me aan: ‘Die hond moet warm,’ zei hij, ‘dat moet bij sjok. Geef me je bloes, de mijne is drijf.’ Ik deed mijn regenjas uit en hing hem als een dak boven mijn hoofd. Ik wrong me uit de bloes die warm was van mijn huid maar ook een beetje vochtig van zweet. De bloes pakte ik in de natte regenjas en gaf het bundeltje aan Raméh. De regen plensde nu op mijn naakte schouders en mijn haar hing in slierten voor mijn ogen. Raméh wikkelde de hond in de bloes en legde de regenjas er losjes overheen. Samen droegen we Raspoetin naar de slee. Het dier bleef rechtop staan, de poten wijdbeens en stijf, de ogen nog steeds glazig. Met een touw bond Raméh de hond Raspoetin vast aan de opstaande randen van de slee. Terwijl we de slee voorzichtig in de richting van het bos trokken, zagen we dat het dier licht heen en weer slingerde maar de touwen lieten niet veel speling. | |
[pagina 14]
| |
Het hol van Raméh was gemaakt van takken en rook naar het mos dat de vloer vormde. We zetten Raspoetin midden op het mos. ‘Hij moet liggen,’ zei ik en keek naar de stijve, wijduiteenstaande poten. ‘Kan niet,’ zei Raméh, ‘een sjok toch? Hij moet eerst warm.’ We kropen in het hol naast Raspoetin. Het hol was eigenlijk te klein voor ons drieën. Raméh gooide de natte regenjas naar buiten. Zijn kletsnatte hemd trok hij uit en gooide dat ook het bos in waar het langzaam wegspoelde in de kleine bandjir die vlak voor de hut langs stroomde. ‘Nu dicht bij hem zitten. Maar niet aanraken. Awas!’ We hielden ons doodstil. Raméh en ik zaten naar elkaar toegebogen. Het werd haast ondraaglijk broeierig in het hol. Ik voelde het zweet op mijn huid komen. Ook op de schouders en rug van Raméh begonnen straaltjes zweet naar beneden te lopen. Een natte, laaghangende tak zwaaide voor het hol heen en weer en spatte af en toe koele druppels in ons gezicht. De aarde ruikt naar de oude mevrouw Kaylola, dacht ik. Het is een geur van veelgedragen kleren, kajoepoetih-olie, natgeregende pajongs en ook van de boosaardigheid van haar zwiepende muskieten- | |
[pagina 15]
| |
zweep. Maar misschien ruikt de aarde niet naar mevrouw Kaylola. Misschien ruikt mevrouw Kaylola naar de aarde omdat ze altijd met een been in het graf staat zoals ze zegt en dan moet je wel naar de aarde ruiken. Ik werd wakker doordat Raméh mij van zich afduwde. Het bos stond vol zon en het zweet gutste nu langs onze blote bovenlijven. Raspoetin lag trillend op z'n zij en likte mijn hand. ‘Hoe moet dat nu met zijn sjok?’ vroeg ik. Raméh haalde zijn schouders op. Een beetje geringschattend. Kon ik dan zelf niet zien dat nu alles in orde was, drukte zijn houding uit. ‘Al,’ zei hij alleen. Ik keek naar hem zoals hij tegen de zijwand van zijn hut leunde, zijn bovenlijf egaal bruin en glanzend van vocht. Waar had ik een foto van hem gezien waarop hij precies zo stond afgebeeld? In een boek, wist ik opeens: ‘Oehoehoe en Oezinto.’ Oehoehoe was een donkergekleurde knappe jongen en Oezinto een donkergekleurd knap meisje. Raméh was als Oehoehoe. Teleurgesteld keek ik naar de nauwelijks gebruinde welving die aan weerszijden onder mijn sleutelbeen begon. Ik was geen Oezinto. Maar Raméh zei: ‘Jij bent mooi, zeg. Ik ga jou zoenen.’ | |
[pagina 16]
| |
Ik knikte heftig: ‘Ik jou ook.’ We bogen ons weer naar elkaar toe over de hond heen. Maar Raspoetin liet zijn tanden zien. Hij gromde en toen Raméh zijn hand naar mij uitstak beet hij hem in de pols. ‘Adoeh! Vervloekt!’ tierde Raméh - ‘Deze hond is razend, zeg! Daardoor kan hij natuurlijk nooit doodgaan want hij blijft altijd razend.’ Ik was kwaad op Raspoetin. We lieten hem liggen en kropen naar buiten. Een afgebroken tak vol bladeren legden we over de hut heen. Toean Hondemepper zou Raspoetin nooit vinden. De takkendeur van Raméhs hut had een slot dat we vastbonden met taaie lianen. Daarna trok ik mijn natte regenjas aan. We liepen samen naar huis. Ik wil nooit doodgaan, dacht ik. Ik moet ervoor zorgen dat ik altijd razend blijf. |
|