Raméh, verslag van een liefde
(1968)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[pagina 98]
| |
‘Ergens wortelen is verkeerd,’ zei vader, ‘het is nodig de moed op te brengen om steeds een nieuw leven te beginnen.’ We zaten in de voorgalerij en dronken thee. Iedereen had al gebaad, behalve ik want ik was de bossen in geweest om Raspoetin vlees te brengen. ‘Vaste wortels geven je een gevoel van geborgenheid,’ zei moeder. Vader fronste. Ze voegde eraan toe: ‘Een vrouw is aardser dan een man, geloof ik.’ ‘We hebben nu twee jaar in de rimboe gezeten,’ zei vader, ‘het is tijd dat we verhuizen en weer eens naar een stad op Java gaan. Trouwens, we zullen naar een plaats met een h.b.s. moeten.’ Hij knikte in mijn richting. ‘Maar ik zit pas in 5,’ protesteerde ik snel, ‘het duurt nog meer dan een jaar voor ik toelatingsexamen kan doen. Niemand gaat naar de h.b.s. als hij nauwelijks elf jaar is!’ | |
[pagina 99]
| |
‘Bovendien,’ zei moeder, ‘krijg je alleen een standplaats in een grote stad als ze voor het examen is geslaagd en wel naar de h.b.s. móet.’ ‘Daarom wil ik haar ook dit jaar examen laten doen.’ Hij zei het rustig maar ik sprong op en begon gespannen heen en weer te lopen door de voorgalerij. Ik keek naar de brede sloot voor ons huis waar ergens tussen de overhangende takken van de assembomen het orakel van Delphi lag. Ik kon de muur zien van de tuin van de a.r. die zover doorliep dat hij aan de onze grensde en de takken van Yggdrasill spreidden zich er machtig overheen. In de verte, op de nog hete weg met de kapokbomen liep Mas. Haar blote voeten schuifelden door het zand langs de kant van de weg. Ze tilde haar voeten nauwelijks op zodat ze een stofwolk opjoeg waar ze ging. In de verte lag de kampong waar Raméh werkte aan zijn heg die steeds hoger werd maar nog altijd niet goed genoeg bleek om 's nachts de boze mannen buiten te houden. Onze drie honden, de aap, de eenden en hele regimenten katten joegen elkaar achterna door de tuin. Er was hier niets dat achtergelaten kon worden en ook niets dat je mee kon nemen. ‘Dit jaar kan ik nog geen examen doen,’ zei ik triomfantelijk. ‘Ik zit niet in de examenklas en het examen is al over een paar maanden.’ | |
[pagina 100]
| |
‘Je bent vrijwel zo ver als een zesde-klasser. Verder dan de meesten zelfs.’ Dat was eigenlijk ook zo. Vaak luisterde ik naar de lessen van de hoogste klas omdat we nog steeds in hetzelfde lokaal zaten. Ik gebruikte wel andere boeken en dat maakte verschil natuurlijk. ‘Maar ik ben niet echt verder,’ zei ik haastig, ‘alleen met aardrijkskunde en geschiedenis omdat ik dan luister naar de lessen van de hoogste klas. Met rekenen en met grammatica ben ik ver achter.’ ‘Dat stamp ik er in die paar maanden wel bij je in, 's middags wat vroeger opstaan en dan beginnen we met extra lessen. Je kunt het best.’ Ik kon het best! Dat was waar. Ik wist het opeens zeker. Ik kon het best. Bestond er iets gruwelijkers dan iets best kunnen, iets dat alles van je af zou nemen? Het-best-kunnen was een moordenaar. Het zou het orakel van Delphi in de mist zetten. Het zou van Yggdrasill een grote oude boom kunnen maken, zo een als er zoveel waren op de hele wereld, op Sumatra, in een stad op Java, misschien zelfs bij de blanke duinentop. Het-best-kunnen betekende afscheid en afscheid was een beetje sterven had moeder gezegd. Het betekende vernietiging, alleenzijn, geen Raméh om het leven mee uit te spelen. Als je het best kon betekende dat waarschijnlijk dat je gauw dood zou gaan. | |
[pagina 101]
| |
‘Loop niet zo heen en weer,’ zei vader, ‘kun je niet even rustig blijven zitten? Je ziet er toch zeker niet tegenop? Het is een peuleschilletje voor je en voor ons betekent die overplaatsing veel. We kunnen over een goed half jaar gezellig in de stad zitten.’ ‘Heb je wat?’ vroeg moeder, ‘je ziet er zo grauw uit, je moet er werkelijk aan wennen 's middags te slapen. Ben je bang voor een examen?’ Ik zweeg. Voor het eerst in mijn leven voelde ik de paniek die me in latere jaren telkens als een golf en elke keer weer even onverwacht, zou overvallen. Mijn gezicht stond vreemd stijf, ik had het gevoel dat mijn mond verwrongen was tot een doodskopgrijns en dat de grauwheid van mijn gezicht in mijn hele lichaam zat. ‘Je kunt het best!’ suste vader. ‘Ja,’ zei mijn stem krassend, ‘ja, ik kan het best.’ ‘Zie je nou wel! Je hoeft je licht niet onder de korenmaat te zetten.’ ‘Ik ga baden,’ piepte mijn stem. Ik sprong op uit de rotan stoel, rende naar de slaapkamer, greep schone kleren en holde langs de bijgebouwen naar de badkamer. Aan éen stuk door bleef ik gajongs vol koud water over mijn lichaam gieten maar ik werd er niet koeler door, ik werd warmer en warmer. De | |
[pagina 102]
| |
douche zette ik wijd open en ik ging eronder zitten op de stenen vloer. Het water plensde neer op mijn hoofd dat ik op mijn opgetrokken knieën had gelegd maar nog steeds leek het of mijn bloed samenklonterde en hoe langer hoe moeilijker door mijn aderen trok. Ook leek het mogelijk dat het koude water zou gaan sissen op mijn gloeiende rug. Ik had het niet geweten. Dat ik het best kon, dat had ik niet geweten. Of ik had het wel geweten maar er niet over nagedacht. Had ik geloofd dat niemand het zou merken, dat ik er makkelijk onderuit kon, dat ik zou kunnen leven alsof er niets aan de hand was? Waarom mocht je licht niet onder de korenmaat? Dat was een schande, zei de dominee, maar vader en moeder geloofden niet wat de dominee zei, ze vonden het een spelletje dat je alleen moest leren omdat het bij je opvoeding hoorde zoals worteltrekken en vermenigvuldigen. Ze lachten er een beetje om. Het denken hielp niet. Dat gevoel te zullen stikken werd sterker. Ook de angst, daar moest ik onderuit. Ik deed iets dat streng taboe was. Ik gooide mijn benen over de rand van de nog vrijwel volle mandibak, sprong er midden in en ging zitten met mijn hoofd onder water, mijn armen kruiselings om mijn schouders geklemd. Met alle kracht probeerde ik mijn hoofd omlaag | |
[pagina 103]
| |
te houden maar nu veranderde het gevoel te zullen stikken in het gevoel dat ik bezig was te stikken. Een heel verschil. Alsof er een veer in mijn benen zat, schoot ik overeind, veegde de slierten haar voor mijn mond weg en haalde heftig en diep adem. Er was geen sprake van dat ik zou stikken daar onder water in die mandibak. Die veer in je maakte dat je vanzelf omhoog sprong en de lucht weer in je longen zoog. Zo zou dat altijd gaan. De angst was weg. Maar voorzichtig leven moest ik wel. Behoedzaam, zonder dat iemand het merkte zou ik mijn licht onder de korenmaat van de dominee zetten. Raméh zou ik zeggen dat hij hetzelfde moest doen. Voor hem was het nog dringender want zijn licht was groter dan het mijne. En goed, ik kon het best. Toch zou het prettiger zijn het alleen maar vrijblijvend beter te kunnen. Die extra lessen zou ik krijgen, ik zou in de examenklas zitten. Voor dat examen was ik niet bang, ik zou er gewoon voor zakken. Alles zou blijven zoals het nu was. Aan die extra lessen zelf was niets te doen. Ik zou doen alsof, heulen met de vijand - met de vijand? - De handdoek waarmee ik me droogwreef viel op de kletsnatte vloer. De vijand - vader wilde - en moeder wilde - Engeltje bonsde op de deur. Haastig schoot ik mijn kimono aan en kwam glimlachend naar buiten. | |
[pagina 104]
| |
Een uur later liep ik met Raméh langs de rivier en laadde takken op zijn slee. ‘Vanmiddag,’ zei ik tegen hem, ‘vanmiddag in de mandikamer dacht ik iets vreemds. Ik had het je willen vertellen maar ik weet niet meer wat het was.’
De ochtend van het examen werden er al vroeg pannekoeken gebakken. Want als je pannekoeken at bij je ontbijt, dan gaf dat je op een geheimzinnige manier extra kracht. Natuurlijk zou je iedere morgen pannekoeken kunnen eten maar dan zou het niet helpen. Pannekoekgeluk gold alleen voor hoogtijdagen. Wie dat verhaal in omloop heeft gebracht weet ik niet. Moeder was bijgelovig. Dat vertelde ze tenminste en misschien was ze het ook wel als protest tegen de dominee. Bijgeloof was blijgeloof, zei ze. Het was prettiger dan het geloof van de dominee en ook handig als je op bezoek moest bij iemand waar je niets aan vond. Dan stak er altijd wel een verkeerde kat de weg over zodat je gedwongen was terug te gaan. Er liep dikwijls een verkeerd soort katten voor moeders voeten zodat ze niet vaak op bezoek ging. De verkeerde kat op je pad was moeders specialiteit. Achteraf denk ik dat de stelling dat je iets cadeau zou krijgen als je een binnenste buiten gekeerde bloes of hemd droeg (terwijl het herstellen van deze fout | |
[pagina 105]
| |
in je kleding beslist ongeluk zou brengen) van mij afkomstig moet zijn geweest want ik trok vaak iets verkeerd aan en was dan te gemakzuchtig om me te verkleden. Het gelukbrengende pannekoekenontbijt kan vaders bijdrage zijn geweest. Hij was wel niet bijgelovig maar voor een paar pannekoeken zou hij het spel best mee willen spelen. Als er een andere kookster moest worden aangenomen, dan werd dat in andere huizen altijd door moeders gedaan. Alleen bij ons deed vader het. Hij vroeg maar één ding: kon ze pannekoeken bakken, ja of nee. Meestal wisten de kokkies niet wat dat was: pannekoek, maar ze knikten vol overtuiging en zeiden: ‘ja, meneer!’ ‘Met spek?’ vroeg vader. ‘Ja, meneer.’ ‘Aangenomen,’ zei vader dan op een over-ensluiten toon. Moeder leerde daarna heimelijk de kokkie pannekoeken bakken. Het werd een feestmenu: pannekoek met spek en stroop erover. Grote kommen zwarte koffie erbij. De uitgebreide rijsttafels waren voor gewone dagen. Op de examendag bakte moeder de pannekoeken zelf. Ik kon ze 's ochtends om half zeven moeilijk door mijn keel krijgen maar ik at er zoveel mogelijk van. De kracht kon ik goed gebruiken want of je slagen wilde voor een examen of ervoor wilde zak- | |
[pagina 106]
| |
ken, je had er in ieder geval fut voor nodig. Gewoon de fut om te doen wat je van plan was te doen. We zaten in hetzelfde lokaal van elke dag. Alleen hadden de lagere klassen nu vrij. Er waren vijf leerlingen uit de hoogste klas en ik zat er zonder mijn leeftijdgenoten wat ontheemd tussen. Onze eigen bank kregen we ook niet. Ieder vormde een eilandje in de steeds heter wordende klas. Afkijken en voorzeggen was uitgesloten op die manier. Bovendien was er een vreemde man die op een stoel voorin de klas zat, tussen vader en de onderwijzers van de lagere klassen in. Hij moest erop letten dat alles eerlijk toeging en dat vader en de onderwijzer van onze school ons niet alles voorzeiden. Met die man was ik nogal blij. Ik zou op een eerlijke manier zakken. Een blad met jaartallen: ‘Slag bij Nieuwpoort: -’ Dat was om degenen die zenuwachtig waren op hun gemak te stellen, begreep ik. Iedereen, zelfs Mas, die geen examen deed, zou dat jaar hebben geweten. Zonder aarzelen schreef ik 1610. Maar het derde cijfer was, doordat mijn pen buiten mijn wil uitschoot, een gebogen lijn geworden zodat iemand die het werk nakeek zou kunnen denken dat er geen 1 stond maar toch een o zoals het hoorde. Voorzichtig tekende ik dus boven de laatste nul, nog een nul, zodat het jaartal 1618 werd. | |
[pagina 107]
| |
Dat was tenminste duidelijk fout - er was geen ontkomen aan. De vinnige man die spiedend de klas instaarde zou er een stevige rode kras doorhalen. ‘Columbus ontdekte Amerika in dertien honderdtwee-en-negentig,’ schreef ik voluit, bang dat mijn pen me zou verraden (zoals hij me later nog zo vaak zou verraden). Langzaamaan werden de vragen moeilijker. Enkele wist ik werkelijk niet maar ik had in de loop van het eerste halfuur meer zelfvertrouwen gekregen en waagde het erop een paar goede antwoorden te geven. Het was niet nodig een 1 te krijgen voor het werk. Met een drie zou ik tevreden zijn en het was ook aardiger tegenover vader want ze zouden in Batavia denken dat hij een slechte kepala-skola was als zijn dochter een één kreeg voor geschiedenis. Een drie of een vier desnoods, dat was net goed, behoorlijk onvoldoende maar niet té, zo moest het. Snel maakte ik me van de geschiedenis af en leverde mijn blaadjes in. Ik kreeg er andere voor in de plaats. Terwijl ik naar mijn plaats terug liep zag ik dat drie hoofden zich over mijn werk bogen dat op een brede tafel werd uitgespreid. De vreemde man fluisterde en wees op iets op een van de blaadjes. Even keek ik op voordat ik aan het werk begon. Vader staarde me aan met die blik die ik altijd op | |
[pagina 108]
| |
zijn gezicht zag als hij zei dat ik me niet ‘ladylike’ gedroeg. Maar ik kon toch zeggen dat ik zenuwachtig was geweest? Geen leugen ook. Want mijn vingers waren gaan trillen en ik kon mijn pen nauwelijks vasthouden. Hij zou nooit meer van mij houden als ik een 1 kreeg voor het werk, vast niet, na al die moeite van de extra lessen. Ook zou hij denken dat ik dom was, dat hij altijd maar had gedacht dat ik het best kon, maar dat hij nu merkte dat ik in werkelijkheid erg dom was. Het was uitgesloten dat hij zou houden van een dom kind. Maar als ik een 10 kreeg of zelfs een 8 of een 7, dan zou ik weg moeten van Sumatra, weg van Raméh, de Lematang waarin we ondanks streng verbod bijna elke dag zwommen. Ik zou Raspoetin niet meer kunnen beschermen, vroeg of laat zouden ze hem in de rivier gooien. En Raméh, Raméh zou mij zeker vergeten en gaan trouwen met Mas. Verstijfd zat ik minutenlang in mijn bank. Aan alle kanten dreigde verlies, verdriet. Hoe kon je zo werken dat je een 5 plus kreeg? Teveel om vader voorgoed teleur te stellen. Genoeg om te zakken. Nog anderhalf jaar zou ik dan hier kunnen blijven en wachten of de oom van Raméh die in Holland zat hem misschien geld zou sturen voor de h.b.s., zodat ook Raméh naar de stad zou kunnen gaan. Hij was nu al goed genoeg voor een | |
[pagina 109]
| |
examen maar waarom examen doen als hij toch niet maar een h.b.s. ging, had Raméh's moeder fatalistisch gezegd. Vader had met haar gepraat en aangeboden om te schrijven naar de oom in Holland. Hij vond Raméh ook knap en het was jammer als zo'n leerling niet verder zou studeren. Raméh kon een Toean Dokter worden als hij wilde, had hij tegen Raméh's moeder gezegd. Maar die had het schrijven van de brief verboden: ‘Is mijn zoon, ja?’ had ze trots gezegd. Maar ze kon van gedachten veranderen. Raméh zelf wilde graag naar de stad. Misschien zou ze hem laten gaan als hij klaar was met de heg. Wie weet. Maar je moest haar anderhalf jaar de tijd geven, dan kon Raméh met ons mee naar de stad, hij kon bij ons in huis wonen. Dat had ik moeder gevraagd. Ze had even gezwegen en toen gezegd: ‘ík zou niet weten waarom niet.’ De vreemde man die voorin de klas had gezeten stond opeens naast mijn boek. Om de anderen niet te storen fluisterde hij: ‘Geen gedroom tijdens een examen! Ik zit hier ook niet voor mijn plezier.’ Zijn gezicht, waar ik in opkeek was nog lelijker van dichtbij dan van ver. Hij had bijna witte wimpers en ogen waarin nooit tranen hadden gestaan ze zagen er droog, dof en een beetje stoffig uit. Zijn lippen waren naar binnen getrokken en omdat ze weinig kleur hadden was de streep van zijn | |
[pagina 110]
| |
mond nauwelijks te zien. Dat gezicht leek op een half geschilderd paasei. ‘Ik ben zenuwachtig, meneer,’ zei ik en boog me over de nieuwe vellen papier want ik had opeens zin om te lachen en tegelijk was ik boos - ik had met die vreemde vent niets te maken. Hij bleef roerloos naast de bank staan en ik hield mijn pen even roerloos boven het papier. Ik had willen zeggen: ‘Ik droomde niet, ik dacht.’ Dat was het wat me zo woedend maakte: Je kon dergelijke dingen niet zeggen tegen half afgeschilderde paaseierkoppen. Hij fluisterde: ‘Wanneer was de slag bij Nieuwpoort?’ ‘Zestienhonderd - eh,’ stamelde ik, ‘zestienhonderd -.’ Het was de eerste vraag geweest. Ik wist dat ik die verkeerd had ingevuld maar wat ik ervan had gemaakt was ik vergeten. Zestienhonderd-dertig of zestienhonderd-dertien? ‘Zestienhonderd - eh,’ zei ik nog eens alsof ik diep nadacht (dat deed ik ook). Ik wilde net de gok wagen toen hij met een hoonlachje zei: ‘Juist!’ Hij zei het bijna hardop en liep toen hier en daar over een schouder kijkend naar voren. Mijn ingehouden adem kwam sissend uit mijn mond. Het was een opvallend geluid in de doodstille klas. | |
[pagina 111]
| |
‘Stilte,’ zei vader zacht en zonder op te kijken. Zijn stem was vlak, haast toonloos. Dat paasei mag toch niets in mijn werk veranderen, dacht ik, niemand mag er aankomen. Alles gaat heel streng toe bij een examen. Met de nog steeds oningevulde vellen voor me, keek ik door het hoge raam naar buiten - je kon de huizen en de weg niet zien, alleen wat bomen en in een van die bomen zat Raméh, zonder zich te bewegen, op een horizontale tak. Met zijn rug leunde hij tegen de stam. Hij had een donkere werkbloes aan en je zag hem bijna niet zitten. Mij zag hij heel goed want op het ogenblik dat ik hem ontdekte wipte hij zijn bruine benen omhoog zodat ik kon zien dat beide grote tenen met de buurtenen verstrengeld waren. Dat was zijn manier om voor mij te ‘duimen’. Ik had het trucje nooit van hem kunnen leren. Raméh kon met zijn tenen bijna alles doen wat zijn vingers ook konden en hij slaagde er altijd in zijn hand achterover te buigen tot de vingertoppen de onderarm raakten. Snel boog ik me over het werk. Hij moest kunnen zien dat ik mijn best deed.
Maak de volgende spreekwoorden en gezegden af: Wie het laatst lacht - ‘lacht in z'n eentje,’ fantaseerde ik. Als er één schaap over de dam is - ‘wordt de put gauw gedempt.’ | |
[pagina 112]
| |
Oost - West - ‘Oost best.’ Zonder veel nadenken schreef ik het papier vol, leverde haast zonder opkijken de vellen in, kreeg er andere voor in de plaats en liep regelrecht terug naar mijn bank met alleen een vlugge blik naar de boom waar Raméh bewegingloos zat, met zijn tenen over elkaar.
Maak een opstel over: ‘Een dagje uit’.
Heel precies wist ik wat er van me werd verwacht: keurige zinnen, nooit beginnen met: en toen -. Ook niet met: Ik -. Zo nodig letten op dt aan het eind van een woord. Nooit schrijven: ‘Al!’ wanneer je bedoelde dat je aan het eind van je verhaal gekomen was. Iets op papier zetten als: ‘Het is nog maar een paar weken geleden dat we een dagje uit waren in Semendo. Heerlijk koel was het in de bergen en de dorpjes (kampongs mocht je niet schrijven) lagen er vredig bij. (Ik had ze ook wel eens niet vredig gezien maar dat soort zien hoorde niet bij ‘een dagje uit’.) Die toon moest je twee velletjes lang volhouden en het beste was om te eindigen met: ‘Die avond ging ik doodmoe maar voldaan naar bed en de hele nacht sliep ik als een roos.’ Dat gaf de ouderen het gevoel dat ze hun kinderen prettige dagjes uit bezorgden en dat het nog gezond voor ze was ook. Ik zou ze. | |
[pagina 113]
| |
‘Het is nog maar een paar weken geleden dat ik een dagje uit ging in mijn slaapkamer. Ik had malaria. Maar niet echt. Ik had een boek. Winnetou, het opperhoofd der Apachen. Ik stopte het boek weg als er iemand de kamer inkwam (dat was al driemaal een zin met een ik-begin). Old Shatterhand galoppeerde over de prairie met z'n wilde mustang, één hand aan de teugels en in de andere zijn beruchte zilverbuks. De biefstuk lag onder zijn zadel mals te worden. Winnetou week niet van zijn zij. “Red de blanke squaw, Winnetou,” riep Old Shatterhand, “dan ga ik op die vervloekte Buck, de doder af.” En toen sprong de stille bekwame roodhuid in volle galop van zijn paard. En toen verdween hij sluipend het bos in. En toen drukte hij zijn wijsvinger hard tegen de zenuwen boven de lip en onder de neus. Winnetou moest niezen en dit was een goed trucje om het te voorkomen. De vijand zou geen geluid van hem horen. Ik was die blanke squaw. Ook niet echt natuurlijk maar ik had koorts van die malaria die ik ook niet echt had. Maar toch dacht ik dat ik die squaw was omdat ik dat boek had. -’ Raméh in de boom was ik vrijwel vergeten toen ik aan het eind kwam van mijn wild verhaal waar ik behalve mezelf ook Lederkous bij betrok, de oude trapper en twee van de drie musketiers (de derde had malaria) en nog een paar figuren uit de boe- | |
[pagina 114]
| |
ken van Paul d'Ivoi. Na mijn laatste zin waarmee ik, sterk beïnvloed door Raméh's Shakespearebundel, in één klap iedereen om zeep hielp tot en met ‘de engel der bannelingen’ toe, zette ik met grote letters: ‘Al!’ onder mijn werk. Nu was ik ervan overtuigd dat ik er hoogstens een twee voor kon krijgen en dat zou dan nog alleen zijn omdat ik de dochter van de kepala skola was en ze het te zielig vonden voor vader om mij een 1 voor een opstel te geven. Mijn handen begonnen weer te trillen en ik kon de velletjes nauwelijks vasthouden toen ik opstond. Ik staarde strak naar de vreemde man die me, naar me leek, met afkeer bestudeerde. Het was pauze. Ik holde naar buiten. Raméh zat niet meer in de boom, hij wachtte op me bij de warong van Li. Daar vond ik hem, gehurkt bij het stalletje, een pisangblad met rijst en twee visjes in zijn handen. Hij gaf me een van de visjes, hard en zoutig. Een tijdlang zaten we, naast elkaar gehurkt, zwijgend te kauwen. ‘Vertel!’ zei hij toen. Ik vertelde. We lachten alletwee luid met achterovergegooid hoofd en onze ogen keken recht in de zon. ‘Als ik net zo doe met aardrijkskunde en rekenen dan zak ik, betóel, betóel! kan niet missen!’ riep ik opgewonden. | |
[pagina 115]
| |
‘Als een baksteen!’ zei Raméh. Hij verdraaide zijn tong en sprak de woorden uit op de accentloze maar vormelijke manier van de dominee, ‘als een baksteen zak je, Aaj!’ Ons lachen vulde de lucht om ons heen - er was geen plaats voor iets anders en mijn handen werden rustig. |
|