| |
| |
| |
Spoedbestelling
Brussel, 11 October 1938
Marie Flénu-Aspin aan haar dochter
Jeanne,
Na het in stilte genomen avondmaal stond vader haastig op, ging naar zijn kamer, sloot de deur met den sleutel; ik wist toen, dat hij u schrijven ging en ik wist wat zijn brief zou bevatten. Ik bleef bij den haard zitten, wachtende tot hij gedaan zou hebben, hem in gedachten bezig ziende, het hoofd gebogen, de haastige hand glijdende over het papier en vol opgewondenheid van binnen.
Ik bleef zeer, zeer kalm, wetende dat onze aangelegenheid thans definitief haar beslag zou krijgen. Pierre maakte zijn werk in zijn kamer; ik hoorde het tikken van het uurwerk aan den wand; buiten klonk geen enkel geluid, het scheen of wij ver van mensch en wereld op een eiland vertoefden of diep in een park, een woud misschien; enkele menschen, een vrouw, een man en mijlen ver van elkaar! Mijn kalmte stemde mij gelukkig, mijn moeheid was verzwonden, ik voelde mij helder, tintelend van leven,
| |
| |
of toch van spanning? Terwijl vader bezig was met zijn brief, dacht ik aan een belevenis in den tijd toen hij in Amerika vertoefde. Wij zouden een paar maanden in de Ardennen doorbrengen, opdat Pierre herstellen kon van een kinkhoestaanval. Wij logeerden bij eenvoudige landlieden, een enkele kamer voor u, uw broertje en mij. Op een avond drong de boer in mijn kamer; ik bevond mij reeds te bed. Ik sprong tusschen het bed en den muur in. hij kon mij niet genaken. Na een poosje, zag hij het nuttelooze van den strijd in en ging heen. Dien nacht nam ik u beiden in mijn bed. Gij hadt het tooneel medegemaakt en klemdet u aan mij vast, Gij zocht mij te troosten, ‘heeft die stoute man u pijn gedaan’? vroegt gij. Uw broertje sliep dóór en was zeer verwonderd, toen ik hem, voor dag en dauw, wekte en wij nog in het aarzelend morgengloren naar het buurtspoorwegtreintje trokken. Ik had dit tooneel reeds lang, lang vergeten, nu kwam het mij opnieuw voor den geest, waarschijnlijk door de opgewondenheid van vader. Ik heb het hem nooit verteld en het gekke is dat ik niet besef wat mij kan weerhouden hebben hem te zeggen wèlk gevaar ik dien nacht geloopen heb. Waar- | |
| |
schijnlijk had ik er geen lust toe, misschien ook was ik er beschaamd over. Ik begrijp dien boer: in dit van God en mensch vergeten dorp eindelijk een ándere vrouw, anders gekleed, anders geschoeid, een andere parfum, een andere huid wellicht; in ieder geval - voor hem - het àndere, het bedwelmend andere en daar is hij dan met zijn woestheid op afgekomen; om dit andere zou hij geworsteld hebben op leven en dood, tot hij besefte dat dit andere hem niet kon toebehooren, dat hij die andere wereld toch niet genáken, laat staan bezitten zou en dan is hij weggegaan, verdrietig, vol spijt, schaamteloos en beschaamd.
In mijn ontzetting om dien overval spoorden wij ineens door tot aan zee.
Na zekeren tijd begon de eenzaamheid er mij te drukken, kreeg ik het benauwd. Het was volzomer, de avonden hadden reeds het melancholische van de vergankelijkheid; een zoete droefheid, onverklaarbaar, niet algeheel geweten noch algeheel doorproefd, maar toch aanwezig, woog over mij. Een paar keer waagde ik het naar de concerten in het casino te gaan. De muziek stemde mij nog verdrietiger, och, eenzamer, dàt is het. In een sym- | |
| |
phonie had de harp enkele maten solistisch te spelen, het klokken van water, leek het mij, meer: het lokken van water, een diepe droefnis, een grondelooze treurnis. Die enkele akkoorden lieten mij niet met rust; toen ik huiswaarts keerde neuriede ik ze. In de hall van het hotel sprak een jong mensch mij aan: ‘die maten zijn prachtig’, zei hij, ‘ze hebben ook op mij een diepen indruk gemaakt.’ Een voorwendsel om een gesprek te beginnen, wist ik, maar het stemde mij niet onaangenaam dit gesprek inderdaad te beginnen en voort te zetten. Hij hing mij den mantel om, wij wandelden langs den dijk; van de zee zagen wij niets, hoorden slechts het zoemen en ruischen. De bries stond strak; kortom, ik herinner mij van dien avond een donkerte, een harde, ongezellige donkerte, maar daarin de innigheid van een mannenstem. Charles praatte zacht met aandrang, er klonk een stille klacht in zijn stem en zijn geluid had iets smachtends, het geluid van een mensch wien het leven te zwaar weegt en die niet beter vraagt dan het leven te beminnen. Zijn kamer paalde aan de onze. Teruggekeerd hoorde ik hem nog op het balkonnetje, hij neuriede op zijn beurt, ik hoorde het afstrijken van een lucifer. Kortom,
| |
| |
wij zagen elkander veel, wij zagen elkander voortdurend. Ik wist heel goed wèlk zijn heimelijkste bedoeling was en ik zei bij mij zelf: néén, dat niet, dat nooit, waarom zou ik?
Ik realiseerde mij volkomen hoe het zou zijn daarna, het ontwaken in een vreemde kamer, met een vreemden man, in een vreemde atmosfeer. Ik zou mij de vraag stellen ‘wat doe ik hier?’ En het antwoord zou zóó diep beschamend voor mij zijn, mij zóó voor mijn leven kwetsend, dat ik in deze verbeelding en vooral in dit antwoord de kracht vond om met hem definitief te breken en terug te keeren tot mijn kinderen. Gek is het: dit was het dat ik u wilde schrijven, ik kon het al dien tijd niet, nu welde het mij vanzelf uit de pen.
Ik zou u dit willen meegeven voor uw verdere leven, Jeanne, het stellen van de vraag: ‘en daarna’. Van het antwoord, dat gij in uw ziel zult vinden, zal afhangen of gij doen moet, wat gij u voorneemt te doen. Daarnà. Wat doe ik hier?
Toen ik zoover met mijn overpeinzingen gekomen was, rukte vader de deur van zijn kamer open en vroeg mij uw adres. Ik zei het hem. Mijn kalm antwoord deed hem het hoofd wenden. ‘Bon,
| |
| |
bon’, zei hij met eenige aarzeling en ging toen terug. Na een poosje trad hij opnieuw de huiskamer in.
- Ik ga even buiten, zei hij.
- Uw brief posten? vroeg ik.
- Ja, inderdaad, antwoordde hij.
- Mag ik niet weten wàt gij haar schreeft.
- Waarom? Heb ik uw brieven gelezen?
- Neen, maar ik zou graag willen weten wat gij Jeanne schreeft.
- Weet gij het niet?
- Ja, ik weet het.
- Ik begrijp dit gesprek niet.
- Ik evenmin.
- Waarom voeren wij het dan?
- Denkt ge dat zij zal terugkeeren? vroeg ik.
- Zij moet, antwoordde hij.
- Wat kent gij uw kind slecht.
- Zij staat te veel onder uw invloed, nu weet ik het, het zal veranderen. Als zij terug is zal ik mij meer met haar bezig houden.
- En gij beseft niet dat het te laat is?
- Het is nooit te laat om goed te doen.
Hij rukte plots het omslag open en liet mij lezen.
| |
| |
Al met de eerste regels wist ik wat uw antwoord zou zijn. In zijn opgewondenheid schreef hij u dingen, die gij zoudt inroepen om wèg te blijven. En het dwaze was dat hij, hoogmoedig de ‘eeuwenoude’ wijsheid van zich aftrappend er toch voortdurend een beroep op doet. Ik las zeer langzaam, hij ging aan het raam een cigaret rooken. Ik besefte volkomer dan ik het ooit geweten had; welk conventionneel mensch hij is, hoe onwetend hij tegenover de levensproblemen staat. Hij is een blinde. Een blinde, die nooit zal willen zien. Die nooit gezien heeft.
- Kom, de brief, zei hij, ge hebt nu lang genoeg gelezen, vooral voor iemand die beweert te weten wat ik schreef.
- Schrijf een andere brief, antwoordde ik, schrijf ànders. Kwets haar fierheid niet.
Hij stond verstomd.
- Gij raaskalt.
- Slaap er eens over.
Een oogenblik dacht ik dat hij zich op mij zou werpen en mij verscheuren. En toen zei hij het:
- Ik vraag me àf waarom gij nog in mijn huis zijt, waarom gij haar gezelschap niet hebt gezocht.
| |
| |
Wij passen niet meer bij elkaar, er is niets meer dat ons nog aan elkaar verbindt. Zelfs onze kinderen niet meer.
Al dien tijd was ik blijven zitten, ik stond nu recht en ... duizelde. Ik hoorde in mij de vraag: ‘wat doe ik hier?’ En het antwoord spróng in mij op.
- Goed, zeer goed, ik vraag mij ook af wat ik hier nog doe.
Hij liep naar buiten...
Hij is nog niet terug. Ik weet niet wáár hij toeft. Misschien loopt hij de straten op en af, misschien dwaalt hij door het park, zooals ik vroeger wel eens deed. Het is diepe nacht, de stilte is volkomen. Ik waak, ik leef, er is voor mij een nieuw leven begonnen. Ik weet niet wat ik hier nog doen zal. Ik schrijf tot u, mijn dochter, mijn leermeesteres, die mij aan mijzelf hebt geopenbaard. Ik ga hier weg. Pierre zal mij misschien missen; ik zeg misschien en het feit dat ik er niet zeker over ben is een zéker teeken, dat wij het niet zóó volkomen met elkaar hebben getroffen, als het de traditioneele moederliefde wil. Ik ben bereid hem mede te nemen op
| |
| |
mijn tocht, die ook uw tocht zal zijn, maar ik geloof dat hij bij zijn vader zal willen blijven en ik moet zijn keuze goedvinden: veeleer dan bij mij is zijn plaats bij zijn vader, op wien ik niet boos ben, integendeel: sprak hij het verlossende woord niet? Overigens ik zal nooit vergeten dat hij uw vader is; jaren heb ik met hem rustig geleefd. Die rust heeft mij ouder gemaakt dan ik in waarheid ben, járen heb ik verzaakt, nu ben ik opnieuw tot het leven bereid. Zelfs als gij moest meenen dat er aan uwe zijde geen plaats is voor mij, zou ik toch weggaan van hier. Wij - uw vader en ik - hooren niet meer bij elkaar, wat ons nog aan elkaar verbond is doorgesneden en ik voel mij van een grooten last bevrijd.
Ik besef thans waarom ik u zoo uitvoerig heb geschreven, waarom ik u niet dadelijk ben komen terughalen; mijn brieven waren een groei naar de zelfstandigheid, mijn wegblijven een gereed maken voor mijn vlucht. Ik heb immers altijd het gevoel gehad dat ik slechts voorloopig in het leven van uw vader was getreden, ik heb altijd van het àndere land gedroomd en zeer vroeg heb ik geweten, dat ik mij had vergist, toen ik meende dat deze ingenieur den weg zou weten naar dit andere land.
| |
| |
Ik kan niet meer berusten.
Ik ga hier niet weg om de booze woorden van zooeven, zij gaven uiting aan wat reeds lang tot vasten vorm in ons gekomen, maar nog niet door ons als de zuivere waarheid was erkend.
Dit is nu geschied.
Morgen ga ik hier weg. Ik zou reeds de deur achter mij hebben dichtgetrokken, maar ik wil het hem zeggen, rustig en met kalme beslistheid. Ik zal niet veel woorden noodig hebben; ik hoop dat hij mij zal begrijpen. Het is immers niet noodig dat wij nog langer als vreemden naast elkander leven?
Misschien zal de eerste tijd hard wezen, maar ik zal mij daarover heen zetten; er moet toch ergens een betrekking te vinden zijn voor een dappere, onafhankelijke vrouw en haar dochter. Misschien weet voorloopig Diana een uitweg? Ik heb nu geen druk in 't herte meer of zwaarmoedigheid, er trilt een nieuwe levenshonger in mij en de Goden kunnen zoo wreed niet zijn, dat zij mij sterven laten aan dien levenshonger. Ik brand van optimisme en dit optimisme is niets anders dan levensinstinct. Ik geloof niet dat ik uitsluitend mijn egoïsme dien door weg te gaan van hem. Is het ook niet beter
| |
| |
voor vader, dat hij volkomen vrij komt tegenover een wezen waaraan ook hij ontgroeid is?
Ik vraag mij af: wat zou zoowel voor hem als voor mij, ons verder samenleven beteekenen, nu wij weten volkomen van elkaar los te zijn? Op dit oogenblik geeft hij er zich zoowel rekenschap van als ik. En wellicht komt hij tot hetzelfde besluit, hij, die zich een positief man noemt! Laten wij moed en vertrouwen hebben, ik kom naar u. Gij vroegt me hoe ge nu verder leven moest, wij zullen het antwoord samen zoeken, samen vinden wellicht; de menschen hebben het leven veel te ingewikkeld gemaakt, laten wij het eenvoudigweg, van voren af aanpakken, met blijmoedigheid in het hart, ingetogen en opgetogen, twee simpele kinderen die ieder op hun eigen wijze den weg zoeken naar het waarachtige leven.
Hij moet niet zoo moeilijk te vinden zijn deze weg. Ik hoop, ik betrouw, voor u mede, Jeanne, mijn zuster.
|
|