| |
| |
| |
Antwerpen, 11 October 1938
Jeanne Flénu aan haar vader
Vader,
Ik was juist van plan u te schrijven, wellicht had ik het nog even verdaagd, maar uw brief dwingt mij tot antwoorden: ik kom niet meer terug. Ik ben vast besloten mijn eigen weg te gaan. Roep niet Ibsen en spreek niet van romantisme, dat natuurlijk ‘vaag’ en ‘valsch’ zou zijn; de eeuwige waarheid is dat ieder mensch alleen zijn eigen weg kan gaan en moet gaan. Gij schreeft het overigens ook, maar het merkwaardige is, dat bij u die waarheid eerst na 21 jaar geldt! Gij kunt mij nóg laten halen door de politie, maar ik ga terug, ik verwittig u, want uw huis kan mijn huis niet meer zijn. Trouwens, wélke atmosfeer zal de uwe zijn, indien gij, in uw huis, een dochter zult moeten opsluiten om te voorkomen, dat zij u bij de eerste de beste gelegenheid ontsnapt? Is ook dàt geen romantisme en voos romantisme op den koop toe? Ik ga niet weg, omdat het vaderhuis mij als zoodanig niet meer bevalt; ik zou op dit oogenblik in geen enkel huis
| |
| |
kunnen aarden, ik moet mijn weg gaan, die mij zal brengen tot mijn eigen huis, eenvoudiger kan het toch niet! Onze werelden zijn gescheiden, ik acht u en ik weet, dat gij u voor mij hebt ingespannen. Ik heb u bemind, ik bemin u nòg, vader, geloof dat toch, maar ik ben u ontgroeid, dat is alles. Trouwens, is dit de natuurlijke gang van zaken niet? Ontvalt het kind zijn ouders niet? Dat moet u toch bekend zijn? Uw wereld is door te hooge muren afgerasterd dan dat ik er niet in stikken zoude, ik moet weg. Het is ook veel minder om Lucien, dan dat gij wel denkt. Zeker, zijn lot had nog erger kunnen zijn: hij had kunnen sneuvelen in een oorlog mij achterlatende met een respectabel aantal kinderen. Maar die kinderen zouden mij voortdurend aan hem hebben herinnerd, ik zou zijn beeld in hen hebben teruggevonden ... Maar ik ben óók Lucien ontstegen, vader, ik bedoel zijn diepe wanhoop. Die diepe wanhoop is ook de mijne geweest, maar ik ben, ofschoon nog wanhopig en hem nog even vurig beminnend, zoo vurig dat ik nooit iemand anders op dezelfde intense wijze, met dezelfde volle overgave kan liefhebben, ik ben tot een ànder inzicht gekomen dan hij,
| |
| |
namelijk dit door en door eenvoudige: dat wij leven moeten, weerbaar leven, strijdend leven, o, ware het toch mogelijk in een levenswaardige wereld! Voor u zijn dat slechts woorden, voor mij hebben deze woorden inhoud en beteekenis; het is mogelijk (zeker, zult gij zeggen), dat mij een groote teleurstelling wacht, maar voor dit oogenblik kan ik niets anders doen dan te belijden, vooral beleven wat ik voor mij als de eenig juiste waarheid geldt. Bij Voltaire hebt ge gelezen dat de menschen de natuur moeten bedorven hebben want ‘de mensch is niet als wolf ter wereld gekomen en hij is het geworden’. Welnu, vader, dat wil zeggen dat er hoop is, dat de mensch op zekeren dag ophoudt wolf te zijn, en ik wil voortaan leven in deze hoop. Op deze wijze wil ik den zelfmoord van Lucien goedmaken en ik ben er zeker van dat hij mij zal goedkeuren. Dat is alles. Moet ik nog verder antwoorden op uw schrijven? Ik kan u heelemaal niets ten laste leggen, gij zijt naar alle waarschijnlijkheid een voorbeeldig vader geweest in dezen zin, dat gij zooals millioenen vaders ter wereld voor hun gezin hebt geleefd. Maar dit houdt toch ook een verwijt in, verwijt
| |
| |
tevens aan de millioenen anderen: gij hebt u er toe bepaald ervoor te zorgen dat het materieel uw kinderen aan niets ontbrak, dat zij een lekker bed hadden, altijd gevoed werden naar verlangen, dat zij uitstekende studies konden doen; deze studies behoorden al niet meer tot uw terrein, het volstond u dat gij de rapporten teekendet en daarbij af en toe van tevredenheid mij op de wang tiktet, maar gij hebt ons niet toegerust voor het leven. Daardoor was het mogelijk, dat het toen zich aan ons openbaarde, zulke onweerstaanbare aantrekkingskracht op ons uitoefende. Nooit hebt gij ons iets gezegd over de levensproblemen, over de maatschappelijke kwesties, over wat de menschen scheidt en verdeelt en wat ze tot elkaar zou kunnen of moeten brengen. Gij hebt in ons altijd het kind blijven zien en niet het wezen dat naar geestelijke volwassenheid groeide. Waarom en waardoor kwam het dat gij in ons altijd kinderen zaagt? Omdat gij schrik hadt bij onzen geestelijken groei te moeten vaststellen, hoe zeer gij zelf verouderdet; gij wildet jong blijven ten koste van uw kinderen. Hoe naïef! Toen uw kinderen vaststelden dat gij te oud waart voor hen, hebben zij zich van u afgekeerd. Gij zijt blijven
| |
| |
nestelen in die atmosfeer van welbehagen: de pas gehuwde man die, te zorgen heeft voor het levensonderhoud van vrouw en kinderen, en als hij terugkeert van den arbeid, zijn kroost op hem vindt wachten, waardoor hij in zijn ijdelheid als ‘hoofd’ als ‘familievader’ wordt gestreeld. Ik moet mij hier weerhouden om niet te zeggen: arme dwaas... Gij spreekt van stevig op zijn beenen staan en de dingen zien zooals zij zijn. Maar hoe is het mogelijk dat iemand, die zulke taal voert niet eens weet dat de hoop, die een vader op zijn kinderen vestigt ijdel moet blijken, in dergelijke omstandigheden? Het kind, eens volwassen, hoort noch de moeder noch den vader, het hoort zich zelf toe. Hebt gij u niet losgemaakt van uw ouders? Wat beteekenen zij nog voor u? Ge zult ze met een bizondere vereering, met een bizondere innigheid omringen, als iets uit uw kinderjaren, dat u zeer lief is geweest en dat is al. Welnu, deze vereering, deze innigheid voel ik ook voor u in mij aanwezig, méér kan ik u niet bieden. Mijn persoonlijkheid hoort mij toe. En ook: ik heb ze te pas, naar ik althans geloof en ofschoon haar zeer onvolmaakt wetend, veroverd dan dat ik er afstand van zou doen. Ik moet aan
| |
| |
mij zelf werken, niet binnen de geslotenheid van het vaderhuis, die naar ik weet evenmin veilig is als wat ook ter wereld, maar op banen en wegen, in kamers en huizen, door mij gekozen, of door lot en leven mij ter beschikking gesteld.
Ik herhaal: dat kan u woordengeklets lijken, maar voor mij is het dit niet en dat is toch maar het eenige wat voor mij telt. Vader, dat is alles minder oneerbiedig dan het lijkt, maar ik moet het u zeggen: ofschoon voor de wet en natuur uw kind, ben ik toch uw kind niet meer. Gij zult wellicht alles smalend samenvatten met te zeggen: zij wordt een propagandiste voor de goede idee en ja, dàt is het misschien. Maar om dàt te kunnen worden moet ik eerst mij zelf volledig kunnen ontplooien en dàt is het wat ik nu ga beginnen, den hemel dankend dat ik gebruik heb weten te maken van de kansen die gij mij gaaft door te kunnen studeeren, zoodat ik niet geheel ontwapend in de ... arena spring, zooals gij ook wellicht zult zeggen. Gek is het dat, terwijl ik u schrijf, ik voortdurend tracht te realiseeren hoe gij op zekere zinnen zult reageeren, wat mij laat besluiten dat ik mij toch niet zoo volledig heb losgemaakt van ‘ons huis’ als ik wel zou
| |
| |
willen. Maar vlei u hierom niet met valsche hoop. Dit weet ik: ik kom niet meer terug, laat mij nu alleen, dezen weg moet ik onvergezeld betreden.
Jeanne.
Aan Moeder schrijf ik en ... ànders!
|
|