| |
| |
| |
Antwerpen, 10 October 1938
Jeanne Flénu aan haar moeder
Lieve Maps,
Ik kom pas terug van de Openbare Leeszaal en daareven stond mijn hart zoo goed als stil, toen men mij zei, dat een vrouw naar mij komen vragen was: die vrouw waart gij, kon niemand anders zijn dan gij, maar waarom zijt gij niet teruggekomen, waarom hebt gij niet gewacht? ... Wij waren samen teruggekeerd!
Vanmorgen ontwaakte ik moe, ellendig, krachteloos; het regende, er scheen geen licht, het geluid klonk gedempt, de stemmen dof. Er hing een onzeglijke weemoed. Wat doe ik hier, op deze kamer, vroeg ik mij af. En meteen nam ik het besluit terug te keeren, volkomen op u vertrouwende. Ik wierp een blik door het raam, een man kocht een krant en toen viel het mij op dat ik .... al dien tijd niet eens de krant had ingezien; dat ik nog wel éven en om mij op de hoogte te stellen van den ‘toestand’, bij wijze van overzicht in de Openbare Leeszaal de kranten
| |
| |
vanaf 29 September tot op heden kon inzien.
Wellicht was dit een uitvlucht om niet dadelijk te moeten terugkeeren, een vorm van vrees misschien, een hoop wellicht, dat er nog iets zou gebeuren, waardoor ik niet dadelijk terughoefde. Gij zult dit gevoel ook wel kennen, dit plots rijzen van de hoop, dit grijpen naar een uitstel, opdat er afstel zou komen, ook al weet ge, diep in, dat hetgene waarvoor ge beangstigd zijt tóch moet geschieden. Een drenkeling klemt zich wel aan een stroohalm vast! Ik had, al dien tijd, weinig moed, weinig zin gehad om de kranten te lezen; wat raakte mij deze wereld, waarom zou ik kennis nemen van al deze telegrammen en van de beschouwingen, gewijd door wie weet welke redacties aan de ‘feiten van den dag!’ Wellicht had die weerzin voor kranten een dieper oorzaak: een soort lafheid, die universeel is, wanend dat het gevaar ophoudt gevaar te zijn als men het niet meer ziet. Ik weet niet, moeder, of gij ... al dien tijd een courant hebt gelezen, wellicht oppervlakkig, gij zijt essentiëel een vrouw uit het verleden, daardoor bemin ik u des te meer en is er een bizondere soort van melancholische verteedering in de liefde en
| |
| |
toewijding waarmede ik u aankleef, dieper en vuriger dan ooit...
Maar wat heb ik in de Leeszaal doorgemaakt! Woede, walg, afgrijzen en verbittering doorstormen mij nóg en ik hoop dat zij nog lang en altijd in mij mogen blijven trillen, zoodat ik mij altijd weerbaar zal weten tegen de ontbindende krachten, die de wereld beslopen hebben en ons en alles zullen vernietigen ... Ik heb van politiek geen verstand, wat mij zeer spijt, maar wat hier is geschied raakt niet alleen de politiek, het raakt essentiëel de menschelijke waardigheid, de waardigheid van onzen tijd, in zijn innigste kern. Het komt mij voor, dat wij onze veiligheid, onze rust, onzen vrede hebben verworven en dit toch maar tijdelijk doordat men een heel volk heeft geslachtofferd, na het de krachtigste verzekeringen van steun te hebben gegeven, een heel volk, wat nog iets heel anders is dan een bevolking; vergeef mij deze naïviteit, alsof gij dit onderscheid niet weet te maken! Het is met afschuw dat ik, de Leeszaal verlatende, aan de negerballade dacht: ‘de blanke man kan mijn tegenwoordigheid niet verdragen, hij verwijst mij naar zijn keuken, opdat ik daar het
| |
| |
werk voor hem zou doen, maar ik vreet mij sterk en eens komt de tijd dat ik, veel sterker dan hij, hem de baas zal zijn’. Het lijkt mij dat men bezig is het onrecht sterker te maken, zoodat het onrecht dra heerschen zal over deze wereld, over deze beschaving. Dit vooruitzicht beangstigt mij, ik denk aan Lucien en aan de Lucien's ter wereld, aan welke zijde van de frontlinie zij zich ook mogen bevinden, dit jonge geslacht ter wereld geroepen om de krachten van de beschaving te dienen en niet om te verwoesten, niet om een wereld uit te moorden. Het is nu gemakkelijk gezegd: wij hadden het niet zoo ver moeten laten komen, maar wat hebben wij gedaan om te beletten dat het zoo ver zou komen? Wie durft hier antwoord op geven in onze kringen? Wij hebben al dien tijd zelfzuchtig geleefd, denkend aan eigen genoegen en wanend dat onze belevenissen het bestel van de wereld raakten, maar wij hebben ons eigenlijk om dit bestel van de wereld niet bekommerd, wij hebben grifweg aanvaard dat anderen zich inspanden om de kastanjes uit het vuur te halen, maar dit vuur is thans zoo hoog opgelaaid, dat ik het reeds branden zie aan alle horizonten.
| |
| |
Lieve Maps, er zijn oogenblikken dat ik meen dat het maar best ware dat een of andere Godheid in zijn hoogen toorn deze wereld zou verdelgen; zij schijnt mij tot zoo weinig bekwaam te zijn, een nieuwe frissche menschheid, glanzend van oorspronkelijkheid, zou deze aarde moeten bevolken. Twee bemerkingen zijn hier te maken: het overlaten van deze verdelging uit wraak aan een of andere Godheid is een vlucht voor de verantwoordelijkheid en wie waarborgt ons, dat een nieuwe menschheid, laat zij dan al ‘glanzend’ van oorspronkelijkheid zijn, niet in dezelfde kwalen zou hervallen, op den duur, als de onze, dit onmachtig gedoe; zoodat ik weer tot mijn eerste uitgangspunt kom: laat deze wereld vergaan, plots, fel en geweldig, steek dit verdorven Walhalla in brand, maak er een einde aan, onmiddellijk, zonder kreten of pijnen! Het is nu al meer dan genoeg. Wij kunnen een moeilijk bestaan nog wat rekken; een bekwaam geneesheer kan een stervende nog een paar dagen in leven houden, maar het allerlaatste komt onafwendbaar tóch en ik vraag mij af wat voor zin het heeft een doodsstrijd te verlengen? Dr. Axel Munthe heeft daarop een antwoord gegeven. Zijn
| |
| |
antwoord sloeg op een individu, ik breid het uit over de totaliteit. Ziet gij iets anders dan afgronden, waarin wij allen een pijnlijken en bitteren - en dit laatste is nog het ergst van al - doodsstrijd zullen kennen en vergaan in oneer en schande in een dood, die te laat zal komen, altijd te laat?
De romans, die men ons te lezen heeft gegeven, logen bijna alle, doordat zij ons niets essentiëels zegden, zij raakten de kernproblemen van onzen tijd niet, zij hadden niet eens een maatschappelijken achtergrond. Als men de oudere auteurs leest (Balzac, Stendhal) krijgt men - buiten de onthulling van menschenlevens in hun diepste en geheimste bestaansreden - een helder inzicht in de maatschappij, in de wereld van hun romanhelden. De boeken van onze moderne schrijvers vertellen ons alledaagsche gebeurtenissen en avontuurtjes van lieden, waarvan men niet goed weet in welken tijd zij leven en die met het is eender welken tijd schijnbaar nooit iets te maken hebben gehad. Het is een ontkenning van de doodeenvoudige waarheid, dat het bestel van dezen of van het is eender welken tijd, diepgaand ingrijpt in het leven van ieder mensch. De mensch anno 1938 (niet de roman- | |
| |
held) zit met al zijn vezels vast in de klem van onzen tijd en ondergaat daarvan ook, in zijn geheimste zieleleven, den invloed. Maar niets daarvan of zeer weinig, vindt men in de romans van onzen tijd terug, zij leeren ons niets over de diepere oorzaken, gevolgen van wat onze tijd en zijn tekort en zijn nood is. En daardoor is er in de boeken van onze schrijvers een groot tekort, een groote onvolledigheid, gewild of niet, ik laat het buiten beschouwing. Dat Balzac en Stendhal van hun tijd waren heeft niet belet dat zij ook van onzen tijd zijn. Ik ken hun volledig werk niet, maar ik geloof dat men door hun werk een levendiger beeld krijgt van de eerste decennia van de Negentiende eeuw dan door vele geschiedenisboeken. In zekere gevallen hebben onze romanciers naar het historisch verleden gegrepen om iets te kunnen zeggen van wat essentiëel het hart van het heden raakt. In de scholen stopt men onze hersens vol met wetenswaardige futiliteiten, in het huisgezin bloeien wij in de schaduw van vader of moeder en leeren wij niets over de diepere oorzaken en gevolgen van maatschappij,
bestaan, leven. Daardoor komt het dat wij zoo ontredderd zijn in deze diep- | |
| |
tragische dagen en wij uitzien naar een houvast, naar een stuur. Men heeft ons niet voorbereid, men heeft ons in het water geworpen om te leeren zwemmen...
Maar het leven is toch wonderbaar, moeder. Terwijl ik dit schrijf staat in mij een groote drang op tot verzet, wat wil zeggen tot leven, niet tot een leven van instinct, tot een leven, dat er zich toe zou bepalen om geleefd te worden, zonder meer, maar om te leven, zoo intens, zoo vurig mogelijk en om - maar hoe, weet ik nog niet - mijn aandeel te nemen in den strijd om het getij te keeren. Ik wil niet meer ánderen de kastanjes uit het vuur laten halen, ik wil er bij zijn en strijden voor een betere menschheid. Hoe diep-in wanhopig ik daarzooeven ook was en hoe bitter gestemd, ik voel op dit oogenblik een radeloozen drang om te leven, óp te staan en ik weet nu, dat ik bereid ben om verder te gaan dan Lucien. Ik weet wel: het is het instinct van zelfbehoud, dat mij zoo schrijven doet: met den dood voor oogen herkrijgt de drenkeling een krachtigeren levensdrang. Alles wat ik hierboven schreef over dit neerstorten van onze wereld in het Niet, vergeet
| |
| |
het, vergeef het, deze wanhoop is niet meer de wanhoop van dit oogenblik en indien ik zooeven met een hooghartig gebaar de Hoop wegstiet, ik grijp ze nu aan, ik dwing haar om tot mij te komen: ik wil leven opdat het leven voor mij en voor allen levenswaard zou worden. Dat wil ook zeggen, dat ik niet meer naar huis keer: ik blijf in deze stad (of in een andere), ik zoek een betrekking, wat mij niet moeilijk zal vallen, naar ik hoop, en ik treed met harden tred het leven tegemoet. Ik zal het vader schrijven; gij, moeder, zult mij begrijpen maar tracht mij niet te weerhouden, ik zie alles helder voor mij, ik moet vooruit, een terugkeer zou een nedergang wezen. Ik voel het bloed zóó krachtig in mij stroomen, dat ik niet meer de noodige rust en ingetogenheid bezit om u te schrijven. Dag lieve, lieve moeder,
Jeanne.
|
|