| |
| |
| |
Spoedbestelling
Brussel, 10 October 1938.
Marie Flénu-Aspin aan Jeanne Flénu
Lieve Jeanne,
Ik moet u een bekentenis doen: ik ben vandaag bij u geweest en mijn grootste verwondering bestaat hierin, dat ik weer thuis ben, zonder u; dat ik vanavond over vader en naast Pierre het maal heb genoten in de stilte, die sinds uw vertrek in ons huis als een dichte wolk hangt; dat ik aan géén van hen heb gezegd, dat ik om zoo te zeggen vlak bij u was, en vooral, ik herhaal: dat gij niet hier zijt.
Dezen ochtend ontwaakte ik met de gedachte: ik ga naar haar. Nauwelijks had vader ons huis verlaten of ik spoorde naar u, ofschoon bevangen door twijfel en onzekerheid, of ik wèl deed, gedreven echter door een dieper instinct. Laten wij het maar moederliefde noemen, maar het kan ook zijn dat het medelijden was, erbarmen, drang om te helpen, wellicht een afwijking van de rede; hoe ook, ik moest naar u.
In den trein kwam ik eenigszins tot bezinning,
| |
| |
ik vroeg mij af wàt ik doen zou: u als het ware overvallen en mede naar huis nemen, u zien en spreken en dan afscheid nemen, trachten u in de volheid van een plein of van een straat te ontwaren? Ik kwam niet tot eenige opheldering met mijzelf en besluiteloos verliet ik het station. Een nog grooter verwarring kwam over mij toen ik op het groote plein stond, waar trams, vrachtwagens, auto's, fietsen mij omcirkelden, de kringen om mij heen al nauwer en nauwer toehalend. Het leek mij of ik spoedig op mijn bevende knieën zou zinken bereid tot een wreeden dood; zoo moet het hert er aan toe zijn als het zich in het woud langs alle zijden door jagers en honden omringd ziet. Maar op het teeken van een onzichtbare hand werd alles stil, de golving verebte tot kalmer deining en het lijkt mij nu toe dat ik in droomtoestand door de stad ben gewandeld. Langs flitsen van op aluminium weerkaatst zonnelicht, spiralen van beweging, een haastig verkeer, midden snelle lieden ben ik als het ware blindelings tot het huis gekomen, waar gij thans verblijft. Toen ik er midden de ontvangst-kamer stond ben ik plots heel helder en alles beseffend geworden. Maar toch geschiedde dit
| |
| |
binnen mij; naar buiten bleef ik in dien wakenden droomtoestand; ik zag alles heel scherp, haarfijn en toch hield ik als het ware mijn oogen gesloten.
Een vleezige dame kwam van achter een bureautje op mij toe, knikte mij vriendelijk tegen en zei een paar woorden. Ik las iets meewarigs, iets van mededoogen in haar oogen en de minzame plooi van haar mond scheen mij te zeggen, dat zij onmiddellijk begrepen had wie ik was en vooral: wie ik kwam halen. Deze familiariteit hinderde mij, het kwam mij voor, dat zij zoowel u als mij en wat ons aan elkaar verbindt op een lager, gemeenzamer plan wilde brengen.
- De ‘juffrouw’ komt dadelijk, zij is even uit, zet u toch.
Dit ‘juffrouw’ klonk mij vreemd in de ooren. Het was de eerste maal dat ik mijn dochter, u, juffrouw hoorde noemen.
De dame schoof een stoel nabij en ik beken dat het mij goed deed even te kunnen zitten. De blikken van de vrouw bleven mij hinderen, zelfs toen ik begreep, dat hare vriendelijkheid zich in zorgen zal hebben omgezet, waarmede gij goed zult zijn gevaren. Eindelijk begreep zij, dat zij voor
| |
| |
mij niets beters kon doen dan mij ongemoeid laten; zij sprak stiller, bewoog zich als geruischloos en legde stilte óp, zoowel aan haar personeel als aan de pensiongasten, die iets in de kamer te maken hadden.
Na een poosje kwam zij terug bij mij:
- Wilt gij niet liever op haar kamer wachten?
Ik schudde ontkennend het hoofd.
- Misschien beter zoo, hernam ze, als zij u alleen op haar kamer vindt zou haar dat maar overvallen. Wellicht ware het nog het best van al, dat wij haar konden voorbereiden.
- Goed, fluisterde ik.
Eigenaardig, op dit oogenblik had ik alle moeite om mijn tranen te bedwingen, de vriendelijke stem maakte mij nog weeker dan ik reeds was.
Een half uurtje, of misschien meer, of misschien nog niet eens, verstreek. Waar bleeft gij toch? U wachtende werd ik plots door een groote onrust, ja, door een vrees bevangen. Dagen en dagen heb ik zonder eenige onrust of vrees op u zitten wachten; nu ik zoo dicht bij u was kreeg ik het benauwd door de gedachte dat u in de stad eenig lichamelijk letsel - wellicht zelfs meer - was geschied. De
| |
| |
lucht in de kamer werd mij te dik, te zwaar om in te ademen: ‘Ik kom weer’, zei ik, en ging heen.
Ik wandelde een poosje de straat op en neder, verwijderde mij, bevond mij plots tegenover het hotel waar ik met Herman had gelogeerd, toen hij naar Congo vertrok en waaraan ik zulke zonderlinge indrukken bewaar. Wind van water en haven dwarrelde om mij, mij als het ware de heete slapen bettend. Het was middag geworden; een groote rust hing over den stroom en het scheen mij toe of er geen haven meer bestond. Ik zette mij op een bank op het pleintje, vóór den stroom, voelde mij plots ontzettend moedeloos, eenzaam, van mensch en wereld verlaten, vereenzaamd als wellicht nooit iemand vereenzaamd was. (Gij hebt nog Lucien). En toen daalde een groote rust in mij, zulke kalmte als die welke wellicht den dood voorafgaat. Niets trilde, niets bewoog aan mij, het leek of het bloed had opgehouden mij door de aderen te vloeien, of ik verkalkt, versteend op een bank zat, geheel ontdaan, losgemaakt van leven en bestaan. Ik dacht niet, ik voelde niet, mijn hart klopte niet, mijn gemoed lag gestold, ik zat daar in een onbegrijpelijke rust. Wie zegt mij of ik in dat oogenblik
| |
| |
niet zoo goed als dood was, ofschoon nóg ademend, ofschoon nog levend, maar zoo weinig! In den rustigen morgen vroeger, was ik een getuige, nu een doode. Ik gaf er mij volkomen rekenschap van dat deze grondige inzinking eigenlijk een reactie moet zijn geweest op de doorleefde emoties, maar op het oogenblik zelf, toen ik ontstegen was aan wat wij het leven noemen, los van ieder lijden, van iedere pijn, ook van iedere vreugde, voelde ik mij ... Jeanne kunt gij het begrijpen en vooral kunt gij het vergeten?: gelukkig! Hoe is het mogelijk, zult gij vragen en toch, is het niet begrijpelijk? Had ik mij niet ontdaan van àl wat ons in smarten en vreugden mensch laat zijn, zweefde ik niet, roerloos, gek is dat toch: roerloos zweven, boven al onze menschelijke mizeries, mede- en tegenheden? En is dit niet het geluk: zich bevrijd te voelen van ál wat des menschen is? Maar op deze hooge, ijle witheid van het tijdelooze kan iemand van ons slag zich niet lang handhaven, met een schok rukte ik mij los en keerde toen terug naar uw huis. Ik voelde mij nu krachtiger, helderder, ik wist nu dat ik u niet mocht medenemen, dat ik niet het minste recht bezat om uw lot te beïnvloeden, laat staan het in
| |
| |
een of andere richting te stuwen. Kom naar huis. Kom naar huis, kom naar ons terug, als gij meent dat uw tijd daartoe is gekomen en éérder niet. Dit wil zeggen: meen niet dat gij door eenige conventie gebonden zijt, laat voor u niet die oude, banale wijsheid gelden dat de plaats van een kind onder het dak van zijn ouders is. Keer vrijelijk en volkomen geestelijk onafhankelijk tot ons terug. Ik vrees het oordeel der menigte niet, die menigte zal het niet begrijpen dat ik - uw moeder, zal zij pathetisch onderstrepen - u al dien tijd alleen liet, dat ik niet eens op u heb gewacht. Maar ik weet voor mij zelf, dat ik, als een waarachtige moeder heb gehandeld; indien ik u hadde medegenomen tegen uw dieperen wil in, zou ik u maar ongelukkiger hebben gemaakt, ofschoon ik mij wellicht meer gerustgesteld zou hebben gevoeld dan nu het geval is. Dit laatste is puur egoïsme zult gij opmerken; er is zooveel egoïsme in wat de menschen moederliefde noemen, terwijl langs den kant van den vader een groote dosis ijdelheid vermengeld zit met het gevoel, dat hij zijn kinderen toedraagt.
Ik wil u niet verder verhalen hoe ik ben thuis
| |
| |
gekomen. Ik was iets te laat, ik zei vader dat ik boodschappen had verricht en opgehouden was geworden door een oude vriendin; hij deed alsof hij het geloofde.
Jeanne, laat mij u omhelzen,
Moeder.
Neen, dit was het nog niet wat ik u wilde schrijven. Wellicht kom ik er nooit toe.
|
|