| |
| |
| |
Brussel, 9 October 1938
Marie Flénu-Aspin aan Jeanne Flénu
Liefste Jeanne,
Ik heb mijn vorig schrijven tamelijk bruusk afgebroken; ik voelde mij veel te vermoeid om nog te schrijven en ook: ik wilde u niet langer naar mijn antwoord laten wachten. Ik ben in diepen slaap gevallen; vader is mij niet komen wekken en heeft mij maar laten liggen waar ik lag: op den divan in onze huiskamer. Ik vermoed dat hij ditmaal zeer, zeer nieuwsgierig was naar wat ik u had geschreven: hij nam het omslag op de hand, woog als het ware de vellen papier, die ik volgekrabbeld had, bekeek aandachtig het omslag, maar zei niets en is vertrokken. Aan de deur wendde hij zich nog eens om, keek mij aan, dacht waarschijnlijk: ‘daar ligt die gekkin’; nu is hij weg, nu voel ik mij zeer frisch, zeer opgewekt, voel ik mij vrij, zooals ik mij altijd voel als hij niet in huis is.
Wat ben ik toch onrechtvaardig voor hem! Ik kan eigenlijk mijn weerzin voor hem niet goed verklaren en als - stel ik mij in den laatsten tijd her- | |
| |
haaldelijk voor - een rechtbank vonnis moest vellen over ons beiden, dan vrees ik erg dat het te mijnen nadeele zou zijn. Ge zult mij vragen: wèlk proces, ik weet het niet. Maar er hangt iets in de lucht van een gerechtszitting, een verklaren van feiten en gebeurtenissen en een rechterlijke uitspraak; ik begrijp het niet, het is waarschijnlijk weer mijn ziekelijke verbeelding, die op hol is geslagen en mij dagen lang laat leven in een atmosfeer van gerecht en gerechtigheid en alsof ánderen vonnis zouden vellen over wat mijn leven was en dat van vader.
Pierre is nu ook naar school; hij brandt van verlangen om te vragen, wat er toch allemaal gaande is, hij weet u weg, hij weet dat vader en ik in den jongsten tijd veel over u hebben gesproken, hij ziet mij schrijven, maar het zou niet correkt zijn te vragen waarom en waarvan en dus zwijgt hij, deze zoon van zijn vader. Daarstraks is hij bij mij gekomen en vroeg fluisterend: of ik nog veel verdriet had. Ik staarde hem aan alsof er een mirakel gebeurde. Terzelfdertijd zag ik, hoe hij mij gespannen aankeek: zou ik boos worden om zulke onbescheiden vraag en hem verwijten toesturen? Ik had op
| |
| |
dat oogenblik groote deernis met hem en misschien heb ik nooit zoo volledig geweten, ofschoon ook nu toch weer méér gevoeld dan geweten, dat ik ook hem lief heb en dat ook hij mijn kind is.
- Het zal wel over gaan, zei ik, maak u maar niet ongerust, jongen.
- Goed dan, moeder, ik ga.
Ik was alleen: het meisje winkelde. Een bleeke zon hing aan de ramen en toen ik mij rekenschap gaf dat het ontzettend stil was in ons huis, stil ook op straat, alsof de heele stad ondergesneeuwd lag of bedolven, greep ik naar de pen en hier schrijf ik nu opnieuw. Het is mij een behoefte geworden mij te belijden aan u: zoudt gij de rechter zijn, die moet oordeelen over vader en mij? Gij, ons kind? Maar gij zult niet kunnen vonnissen naar eer en geweten, omdat gij slechts mij hoort en van vader niets, niets afweet dan wat ik u over hem vertel en dat is, ben ik mij bewust, niet heelemaal objectief. Vonnis dan niet en laat mij, voor eens en voor de laatste maal in mijn leven, mijn hart uitstorten. Het geeft mij zulke opluchting, maar ik schreef u dat al. Zoo ben ik dan heelemaal alleen, en gij zijt vlakbij.
Van den dag is mij de morgen zeer lief; de druk- | |
| |
king van den nacht wijkt dan langzaam van mij, ik houd mij met mijn huishouden bezig, praat wat met de meid, en vooral: zij praat met mij, er is dan een lichte vroolijkheid tusschen ons beiden, waar Herman en de kinderen buiten bleven; het leek mij altijd alsof ik dan heel alleen in deze gerieflijke behuizing woonde; het zoemen van den stofzuiger was mij een aangename muziek, soms hief het meisje een vooizeke aan en vaak kon ik mij niet weerhouden de simpele liedjes van de straat mede te zingen, voor zoover ik die dan kende. Nooit scheen de zon zóó vroolijk, zoo tintelend-helder en zoo dartel als die morgenden; ofschoon volop ingenomen door de kleine banale bezigheden, ontsteeg ik dit leven van elken dag. Vergeef het mij: ik leefde dan heelemaal voor mij alleen. Soms ging ik, even maar, in een zetel aan het raam zitten, uitstaren naar buiten, de laan òp, naar het gewemel van het zomerloof, naar de lucht, de trams, de auto's, de menschen die veel te veel haast hebben, altijd. Met mijn handen doelloos in den schoot zat ik en het scheen mij vaak genoeg toe, dat ik had opgehouden te leven en dat ik door een bizondere bestiering van het lot nog getuige kon
| |
| |
zijn van het leven van ànderen. Een vreemde sensatie verschafte het mij, iets wonderlijks: getuige zijn van het leven en er zelf geen deel aan hebben. Soms kon het mij innerlijk zóó opwinden en ook ontroeren, dat ik niet ademen dorst. Het speet mij niet, dat ik slechts getuige was, integendeel: ik waande mij uitverkoren. De Heer van leven en dood moest mij uitzonderlijk genegen zijn om dit toe te laten: uit het leven en niet in den dood, merkwaardig, niet waar?
Het duurde niet lang, enkele seconden wellicht, luttele minuten misschien, mij echter een tijdeloosheid. Soms droomde ik geheel wèg uit tijd en ruimte: ik leefde met u en Pierre den tijd weer dat wij onder ons drietjes waren. Een vroeger leven welde in mij op: mijn kostschooltijd, mijn vriendinnen, vooral mijn heerlijke eenzelvigheid van in mijn vroegste kinderjaren. Ik heb mij nooit erg veel om mijn familie bekommerd, moeder is jong gestorven, ik herinner mij slechts een jonge vrouw, met wie ik wandelen ga in de velden, die mij naar de verre stad brengt, waar ze mij een strooien hoedje met madelieven laat passen, een blanke, stille, teere vrouw, een waterstraal in het gouden
| |
| |
veld rond onze fabriek, een altijd kuchende vrouw, die erg stil werd als zij muziek hoorde, die zich af en toe aan het oude klavier van haar moeder zette en met een broos stemmetje zong. Vader kwam dan vaak op de teenen binnen, omhelsde haar en ging weg. En op een morgen word ik geroepen: het vertrek is schemerig, er staan plechtige kaarsen omheen moeders sponde, vader ligt op het voeteneind te snikken en tilt mij plots op, ik zie moeder, maar ik kan niet begrijpen dat ik haar voor het laatst zal zien. Zeker, zij is erg bleek en haar wangen zijn ingevallen; het Lieve Vrouwenbeeldje in de kerk is van was en heeft eenzelfde gelaatskleur. Maar van dit Lievenvrouwebeeldje kan ik de oogen zien, moeder heeft de hare geloken. De blonde lokken hangen in lange tressen naast haar. Om haar bleeke handen is een paternoster geslingerd; ik zie de roode kralen daarvan als kleine rozen schitteren. En het vreemde, witte gewaad waarin moeder ligt, dit gewaad waarin ik haar nooit heb gezien en waarvan de meid zal zeggen dat het de bruidstooi is van moeder... Eigenaardig genoeg, kan ik mij mijn vader niet als jonge man voorstellen. Als ik aan hem denk, zooals ik nu
| |
| |
denk: intens, zie ik hem als een moe, oud man, met een slipjas en een valen baard... Ik geloof wel, dat hij gepoogd heeft moeder zoo gelukkig mogelijk te maken; maar het wil mij maar niet uit den zin, dat hij veel te oud voor haar was, dat hij haar méér een vader dan een man moet zijn geweest. Hoe ook, in mijn ouderlijke woonst vond ik van eerstaf datgene wat mij zoo vertrouwd is geweest, heel mijn leven lang: de stilte, zelfs op de enkele korte namiddagen als ik moeder hoor zingen, zich zelf begeleidend op dit oude klavier van mahoniehout met toetsen, geel als ivoor. En die stilte - en geduld, en gehoorzaamheid - bleven mij bij in de kostschool.
Daarzei men mij, dat ik toch moest trachten ànders te worden, dat ik mij moest laten medesleepen door de vroolijkheid van de ánderen, maar ik begreep niet waarom ik dat doen zou en dus spande ik mij niet in. Hoe drukker en lawaaiiger de anderen, hoe stiller het in mij werd; er was ook geen tweede leerlinge, die met zooveel geduld, onverschilligheid noemden ze het, haar werk deed. Maar van jongsaf had ik het besef, dat het wel eens ánders zou worden. Dat ééns mijn leven een keerpunt zou
| |
| |
kennen, kortom: dat ik eens mijn weerwraak zou kennen op àl de anderen, dat ook mijn uur zou slaan, inniger, zuiverder van klank dan dat van de anderen. Zoek er geen ijdelheid in, troost was het, en anders niets, troost omdat ik wellicht in de diepte van mijn hart het toch af en toe moet hebben betreurd niet ànders te zijn geweest. En mijn gehoorzaamheid aan leeraressen en aan medeleerlingen, waaruit sproot zij anders voort, dan uit het feit, dat ik van mijn prilste jeugd af moest leeren gehoorzamen, thuis? Beval men mij iets, ik moest dadelijk luisteren, zelfs al had ik er heelemaal geen zin in, geen bevel mocht een tweede maal worden herhaald, het zou de stilte breken, die moeder zóó noodig had als brood. Soms, op de dagen van bezoek, gebeurde het wel eens dat de ouders van mijn vriendinnen mij bekloegen; een zoo stil, een zoo gehoorzaam, een zoo geduldig kind, en die zoo weinig bezoek krijgt van haar familie, wat is het te beklagen! Ik kon dien toon van medelijden niet verdragen, boos liep ik weg en meer dan eens betrapte ik er mij op die lieden te verfoeien. Wacht dacht ik, later, onthoud mijn naam, later zult gij er van hooren. Ik zou een kunstenares worden,
| |
| |
een zangeres, een schilderes, een tooneelspeelster, wat weet ik nog; één ding staat vast, er zou mij op zekeren dag iets geschieden waardoor mijn lot en leven een heel andere bestemming zouden krijgen, eensklaps zou het geschied zijn, op een oogenblik wellicht, dat ik er mij het minst aan verwachtte; ik zou allen hier verlaten en allen zouden mij met jaloersche verstomming nakijken. Verwachtte ik dezen ommekeer van lot en leven als belooning voor mijn gehoorzaamheid, voor mijn geduld, voor die stilte in mij? Het kan, maar met al deze dingen voelde ik mij toch zóó volmaakt in mijn schik, dat het mij voorkwam, dat zij op zichzelf reeds een belooning waren; mijn jonge meisjes-geluk had deze vormen nu eenmaal aangenomen en géén ander. Reeds toen kon ik mij op de slaapzaal, in den tuin, in de studiezaal, wáár ook, zoo goed als levenloos ophouden en staren en droomen en hopen.
Van haar jongste jaren af moet ook Diana in de kostschool zijn gekomen, het is echter maar eerst tijdens ons laatste jaar dat zij mij opmerkte. In den valavond wandelde ik in het cypressenlaantje; de lucht zat vol roode slierten en wolkenrafels. De zon
| |
| |
verzonk in een waaier van de diepste kleuren. Een merel floot een donker lied. Daarnaar luisterde ik. Dan werd het heel stil, ontroerend stil. De natuur kan van die stilten hebben, die u naar de keel grijpen en het hart laten zwaar wegen van ongeweten dingen. Aan den anderen kant van de laan rees, in een vijvertje van allerzoetst groen, de zilveren hoorn van de maan. Uit het struikgewas trad Diana op mij toe. Zij keek mij zwijgend aan, haar bruine oogen vingen den laatsten gloed op van de stervende zon.
- Wonderlijk, zei ze, een avond als deze, voel nu toch eens hoe mijn hart bonst. Zij nam mijn hand en legde haar op haar boezem; als een schuwe vogel rustte mijn hand op haar borst; ik voelde het kloppen van haar hart.
- Och, zei ze, het is mijn bloed dat zoo jaagt. Jaagt het uwe dan nooit? Zijt gij altijd zoo stil?
- Ja, fluisterde ik, ondanks mij zelf.
- Dan moet deze stilte u wel een diepe heerlijkheid zijn.
Ik knikte:
- Ja, dat is ze.
- Ik kan haar niet verdragen, ik kan hier niets ver- | |
| |
dragen, u ook niet, begrijpt ge? Ik haat de stilte in u.
Ik glimlachte over mijn verwondering, voelde mij onrustig.
- Ga nu maar, zei ze, of liever ik zal gaan, ik zal uw stilte niet storen. Hoe gelukkig zou ik zijn als alles in de lucht vloog.
Maar zij loste mijn hand niet.
- Het zal wel overgaan, Diana, er is een einde aan alles.
Zij keek mij spottend aan. ‘Filosoof óók al, dat kind heeft alle deugden!’
- Zijt gij mij komen opzoeken om ruzie te maken? Ik zou niet weten in wat ik u heb gehinderd.
- Ik zou niet weten, bootste zij mij na, dat duifje weet heelemaal niets; maar ik haat die kruid-jes-roer-mij-niet, zij zijn tot alles in staat!
- En als zij u daarmede niet hinderen?
- Zij hinderen mij door hunne schijnheiligheid.
- Ik ben mij niet bewust, schijnheilig te zijn.
- Ja, gij zijt, gij zijt het, gij zijt het, waarom zoudt gij het niet zijn?
- Ons verder praten heeft heelemaal geen zin. Dag Diana, ik ben niet boos op u, maar waarom zijt
| |
| |
gij het op mij? Van die schijnheiligheid gelooft gij toch zelf niets?
Ik rukte mij los en ging slenterend heen. Dien nacht kon ik niet onmiddellijk slapen, het leek mij duidelijk dat Diana leed onder iets, dat haar lijden, of haar woede, een uitweg hadden gezocht. Maar wat kon het zijn dat haar gemoedsrust had verdreven? Welke tragedie had zich in dit jongemeisjesleven voorgedaan?
Den volgenden dag schreef zij mij een briefje, dat ik het haar maar moest vergeven, dat zij mij niet meer zou lastig vallen. Maar nog denzelfden avond stopte zij mij een ànder opstelletje in de hand: ‘Neen, gij zijt geen heilige. Er bestaan geen heiligen. Het is niet mogelijk, dat er in dit leven heiligen zouden zijn. Waarom zoudt gij een heilige wezen? Gij zijt een vrouw. Gij zijt bang voor het leven en daarom zijt gij zoo stil, zoo gehoorzaam, zoo geduldig, drie maskers waarachter gij uw angst voor het leven verbergt. Uw lichaam is als een blanke vaas, waarin het gist van levensdorst. Ik zou uw lichaam willen zien; doorheen dat blanke omhulsel zou ik de gisting van uw rooden levens-wijn ontwaren. Als ik kon, rukte ik u de kleeren
| |
| |
van het lichaam, ik zou aan allen willen toonen hoe uw huid niet van marmer is maar dooraderd van drift om het leven te beginnen.’
Tot dan toe had ik slechts enkele brieven van vader ontvangen: gewone degelijke brieven: hoe gaat het u, mijn kind? Ik zal Zondag niet kunnen komen, ik moet hier of daar heen voor de fabriek, neem mij niet kwalijk. Ik weet wel dat mijn lieve dochter zeer haar best gedaan heeft, ik moet haar rapporten niet nakijken, maar toch ware ik graag gekomen, lieve dochter en zoo voort... Maar nu zulk, - opgewonden, geforceerd - schrijven! Ik ontstelde er hevig van. Mijn eerste opwelling was de brief tot een prop papier te ballen en hem haar voor de voeten te werpen. Maar ik kon dàt niet, zulke razernij moest een diepen ondergrond hebben. In wèlken bodem wortelde deze haat? Peinzend ging ik naar boven; op het portaal stond zij voor mij. Trotsch keek zij mij aan. Op dit oogenblik kreeg ik het gevoel alsof zij zich op mij ging storten en mij de kleeren van het lichaam rukken. Ik sloeg mij de handen voor de borst en wachtte bevend! Maar fier richtte ik mij op; laat ze beginnen, dacht ik, ze zal zich reken- | |
| |
schap kunnen geven hoever zij verkeerd is.
En andere brieven schreef ze me, brieven om mij te hoonen, te kwetsen, om mij het bloed óp te jagen. Op een keer vroeg ze mij of ik den moed bezat om nog eens bij valavond in het cypressenlaantje te komen. Zeker dien moed had ik. Gejaagd stond zij op mij te wachten.
- De ‘Krab’ is in de geburen, zei ze, die spionneert mij tegenwoordig voortdurend, ik bak haar nog weleens een leelijke poets, daar kan ze van op aan.
- Maak het dan maar kort, antwoordde ik, ‘ge ziet dat ik den moed heb om aan het verlangen van mijn eenige en ergste vijandin tegemoet te komen.
- Gij mijn vijandin? Gij zijt mijn liefste vriendin en ik zou wenschen, dat ik het ook van u worden kon. Luister, ging zij gejaagd verder, onrustig in het ronde blikkend, hebt gij dan geen behoefte aan teederheid? Verlangt gij er dan niet naar dat iemand u met groote teederheid zou omringen? Teederheid, is een van de liefste woorden in onze taal, die ik ken. Het drukt voor mij uit een zacht gevoel van geluk, een teere gratie, een gesublimeerde liefde, als het ware. Bij het hooren van dit woord
| |
| |
gaan er bij mij heimelijke snaren aan het trillen, het is de lieve wind die de harp beroert. Teederheid, herhaalde zij, teederheid is het hoogste van wat het leven ons reiken kan. De la tendresse, herhaalde zij in het Fransch, ik ben het nooit vergeten.
Een zekere opwinding had zich van haar meester gemaakt.
Het woord ‘teederheid’ klonk mij als een verlossing toe.
Dàt was het, waarnaar ik verlangde, waarnaar ik heel mijn leven verlangen zou.
Ik wist het toen reeds.
Mijn leven zou één verlangen zijn naar teederheid, een droomend verlangen.
Ik voelde mij te zwaar voor deze wereld, de aarde zong niet onder mijn voet. En dit was het vooral: ik voelde ineens een verschrikking voor de wereld, voor de menschen. Onbewust heeft Diana mij een afkeer ingegeven voor het bestaande. Zij vertelde mij van haar ouders; iederen dag kon ik het bestaan aanschouwen van de Krab, een mislukt bestaan, verzuurd en verbitterd; ik herinnerde mij den strijd van vader
| |
| |
voor de fabriek, tobbend van den vroegen morgen tot den laten avond! In mijn verbeelding zag ik hoe onze arbeiders leefden op hun verre gehuchten, met hun slonzige vrouw, met hun reesel blerrende kinderen en op Zaterdagavond stinkend naar drank, ruziemakend in hun vuile krotten, waar het naar verkensdrek rook. Ik ging scherper letten op het gelaat van de weinige menschen, die ik ontmoeten kon. Weinigen toonden mij een open, naar de zon gekeerd zorgeloos gezicht, stralend van levensblijdschap. (Welk prachtig woord blijdschap, des te prachtiger naarmate men het te minder gebruiken kan!) Een groote druk voelde ik mijne borst omklemmen. Ik besefte met groote duidelijkheid, dat er iets verkeerds was in deze wereld. Ge zult het wellicht onverantwoord vinden, Jeanne, omdat gij verstandelijker zijt aangelegd dan uw emotionneele moeder, maar ik haatte wereld en maatschappij en ik ging daarvoor uitsluitend op mijn gevoel àf. Mijn intuïtie, mijn instinct, geboden me te gelooven dat de wereld een duistere nachtmerrie was; ik verlangde hartstochtelijk naar een land van licht.
Naar buiten liet ik niet blijken dat ik mijn stilte,
| |
| |
mijn gehoorzaamheid, mijn geduld verloren had; niets scheen mij op de kostschool nog zin te hebben en de kostschool nog het minst van al. Ik zei niemand iets, dorst Diana niet inlichten over mijn plan, maakte geen scènes, vluchtte niet weg, ik zei eenvoudig tot mij zelf: ik ga weg, ik aard hier niet langer, ik ga naar huis. En ik ging aan de rivier van mijn dorp liggen droomen van dit andere land, bourgeoise, die ik geworden ben.
Ach, het was toch niet deze brief die ik u wilde schrijven, zal ik de kracht hebben om u te zeggen, wat ik nog zeggen moet? Laat mij opnieuw beginnen, wacht op mij...
Moeder.
|
|