| |
| |
| |
Brussel, 8 October 1938
Marie Flénu-Aspin aan Jeanne Flénu
Liefste Jeanne,
Wat vraagt gij mij veel! Ik had het gevoel, dat gij zoudt telefoneeren, ik dorst de kamer niet verlaten, putte mij uit in spanning, wachtend zooals ik nooit heb gewacht; ik wond mij op, keek de klok aan: als de wijzer op drie zou staan zoudt gij bellen; dàn, als de man, die de straat inkwam, het hoekje zou omslaan, zou de telefoonschel rinkelen; dan, als de krantenman de courant in de bus zou steken zou het zijn...
Ik lag op de canapé, het bloed joeg mij door de aderen, mijn voorhoofd dreigde stuk te springen, nooit, nooit heeft een vrouw zóó naar haar zielsgeliefde liggen wachten als ik.
En eindelijk!
Eindelijk!
Ik riep, ik tierde, wanend dat de verbinding niet tot stand kón komen, ik klopte op het toestel, ik bad en smeekte, opdat men mij toch maar in verbinding zou stellen met u, want ik was al dien tijd
| |
| |
ook zoo bevreesd geweest om u, Jeanne, en waarom hoorde ik u nu niet? Toen ik mij trachtte stil te houden en niet riep, besefte ik wel dat men u met mij had verbonden, ik zag u plots in levenden lijve staan in die cel, de horen aan het oor, den mond in het toestel, maar ik hoorde niets, ik zag u spreken, maar geen geluid drong tot mij door, uw lippen zag ik bewegen, en geen woord ving ik op. Ik riep weer, ik schreide, ik huilde van verdriet, ik wist u plots in uw grooten nood, ineens begreep ik, dat gij niet spreken kóndet, ik begreep, dat gij nog niet naar ons kunt komen en toen, met een krak, de verbinding afknapte, bleef ik secondenlang als wezenloos staan.
Ik besefte wat ik doen moest, kleedde mij aan, sloeg mijn mantel om, zette mijn hoed op, Toen ik de deur van onze woon opende om naar u toe te ijlen, er mocht dan maar van komen wat er van wilde, stond vader plots voor mij. Hij greep mij bij de polsen en trok mij binnen. ‘Neen’, zei hij, kordaat, ‘dat doet gij niet, ik heb u reeds gezegd: laat zij komen, meent zij dat ik haar zal verslinden? Blijf hier’. Die greep om de polsen verschroeide mij, in mijn oogen las hij mijn afschuw.
| |
| |
- Waarom haat gij mij, vroeg hij mij, ik zou toch wel eens willen weten waarom gij mij haat. Welke reden hebt gij daarvoor? Kan ik het verhelpen dat onze dochter op dit oogenblik niet thuis is?’
Hij sprak zacht en ik hoorde verdriet klinken in zijn stem. Ik kreeg medelijden, was het medelijden met hem, of met mij? Ik zag hem scherp in het gelaat; ofschoon mijn blik door tranen beneveld was, merkte ik hoe oud hij in dezen korten tijd was geworden; zijn oogen stonden flauw en verwaterd, de lijnen rond zijn mond en zijn neus waren scherper, zijn gelaat verkrampen, en nooit had de grijsheid van zijn haar mij zoo vaal toegeschenen en een indruk van vermoeienis opgeroepen. Hij ontdeed mij zacht van mijn mantel, zette mijn hoed af; wij traden de woonkamer binnen.
- Neen, zei hij, blijf niet hier, kom mede naar mijn kamer, daar zal niemand ons storen.
Gewillig volgde ik hem. Ik nam plaats in zijn leunstoel, vlak tegenover het raam. Hij praatte, hij deed erg zijn best om zijn opgewondenheid meester te blijven. Ik hoorde hem niet, ik keek de straat op, ofschoon beseffend dat het totaal onmogelijk
| |
| |
kon zijn, dat gij haar zoudt inkomen. Hij liet mij een kop chocolade brengen, kwam op de leuning van den stoel zitten en sloeg zijn arm om mij heen.
- Moeder, hoorde ik hem fluisteren, moeder, denkt gij dat ik niet lijd? Het is toch ónze dochter, zij is geboren nadat ik uit Afrika ben teruggekeerd, zij is het vleesch geworden verlangen van mij naar u en van u naar mij, toen wij elkaar moesten verlaten en vele nachten elkaar hebben aangeroepen; wij hebben haar op de handen gedragen, in háár vond ik het geluk en de vreugde van mijn jong gezin; toen zij geboren was, voelde ik mij waarlijk bestaan, voelde ik mij iemand, iemand met een toekomst, iemand die zijn weg zou maken. En heb ik dien niet gemaakt, ben ik niet iemand? Zijt gij ontevreden over mij? Zeg het mij eerlijk...
Hij had het niet eens op, dat ik hem het antwoord schuldig bleef.
- Aan grootsche ondernemingen heb ik mijn naam verbonden, ik moet ze u niet noemen. En tot voor kort dacht ik bijna iederen dag: wij zijn een gelukkig gezin, wij zijn iederen dag innig aan elkaar verbonden: moeder, vader, de kinderen. Het is niet noodig dat wij iedere minuut van den
| |
| |
dag bij elkaar zijn om dit te weten; laten stormen over de wereld razen, de winden gieren om ons huis, wij zijn gelukkig, het vuur brandt in onzen haard en onze kasten hebben proviand.
- Asjeblieft, vroeg ik, ‘ga niet dóór...
Zijn zelfzucht, hoe onschuldig ook, stootte mij tegen de borst, zijn kleine burgerlijkheid wekte weer àl mijn afschuw op; welk contrast met dien heldhaftigen naïven idealist: Lucien. En meteen voelde ik weer wat mij van dezen mensch verwijderd heeft: zijn kleine burgerlijkheid. Laat de wereld stormen kennen en de wind gieren rond ons huis, wij zijn gelukkig, want wij hebben warmte en eten... Ik hoorde opnieuw zijn woorden klinken: onze dochter, vleesch geworden verlangen... Ja, maar niet van mij naar hèm; verlangen van mij naar de wereld van het kind, van de zuiverheid, van het afstand doen van mij zelf om óp te gaan in mijn kind. Dat is een illusie geweest, want welke diepe vreugde ik ook heb gekend met u en met uw broer, ik heb mij zelf niet verloren, of, als ik mij zelf heb verloren, ik heb mij zelf onvoldoende verloren om niet te beseffen, dat ik ook nog als vrouw bestond. Hij meende inderdaad, toen gij
| |
| |
gingt geboren worden, dat ons verlangen naar elkaar uw gedaante had aangenomen; deze gedachte heeft mij vroeger zóó ontroerd, dat ik niet de macht had haar tegen te spreken, want hoe mooi ook, zij was niet waar, voor wat mij betreft. Gij waart mijn vlucht van hem, daarbij beseffend dat ik daardoor nooit meer van hem zou loskomen in alle werkelijkheid. Nu hoorde ik hem weder over dit verlangen spreken en thans voelde ik mij te moe en wellicht te laf om hem tegen te spreken. Dus ik zweeg, ofschoon hij mij bijna tot wanhoop bracht met zijn preeken over dit goede gezin en met het wauwelen over den man, die een toekomst had, een toekomst achter zich, merkte ik bij mij zelf bitter op. Ik begin te vermoeden dat hij lijdt omdat hij in zijn fierheid is gekwetst geworden, hij zei het immers al? Hij is diep ontgoocheld omdat wat met u gebeurde, zijn burgerlijke begrippen over fatsoen en eer heeft aangetast; hij kan zich zoo moeilijk boven zijn maat verheffen en gesteld dat Lucien op normale wijze in ons gezin ware gekomen, zouden er voortdurend conflicten opgerezen zijn tusschen hem en Herman.
Ik hoorde dat Pierre was thuisgekomen, wilde
| |
| |
naar hem toegaan, maar vader weerhield mij.
- Het is naar Pierre, dat ik wil gaan, zei ik...
- Ik weet het wel, antwoordde hij, maar Pierre heeft uw hulp niet noodig, laat hem maar in zijn kamer, blijf bij mij.
En weer gonsde zijn stem, de stem, die mij vroeger zoo ontroerd had, omdat ik er een sterkte in meende te hooren.
- Maar nu hebt gij mij nog altijd niet gezegd waarom gij mij háát.’
Hij stond onderzoekend vóór mij, zijn speuren hinderde mij zeer, ik kreeg het benauwd, wist niet wàt antwoorden, keek naar het plafond, mat den afstand tusschen den stoel, waarin ik zat en de deur, wilde wegvluchten.
- Ik haat u niet, zei ik, hem aankijkend, ik haat u niet, waar háált gij het, dat ik zou haten?
- Maar gij keekt mij daarjuist aan, zoo...
- Vol ontzetting, viel ik hem in de rede, gij belettet mij naar mijn kind te gaan.
- Ons kind, zei hij met nadruk.
- Ons kind, waarom mocht ik niet naar ons kind, het is ginder in een groote stad, het verkeert in grooten nood, ik had er reeds lang moeten zijn.
| |
| |
- Gij hebt geen principes, antwoordde hij, een vrouw heeft nooit principes.
- Aangenomen, waarom verwacht ge dan, dat ik ze zou hebben en er naar handelen?
- Omdat ik mijn vrouw hooger stel, hooger acht dan de anderen, dan dit zoodje zottinnen. En omdat ik nog altijd meen het hoofd van het gezin te zijn, want, volgens de wijsheid der eeuwen, is dat de vader, ge kunt het niet ontkennen. Als ik in dit conflict mijn autoriteit verspeel is het of de basis van ons gezin is ingestort.
- Ingenieurstaal.
- Is ze daarom minder waar?
- Mannenijdelheid.
- Maar ik heb u nooit hooren schelden, waarom doet ge het nu?
- Ik scheld niet, ik stel vast.
- Uw dochter is er van door gegaan met een jongen man, en ei zoo na, hadt gij haar nooit meer gezien. Vindt gij dat zóó gewoon, hebt gij ze misschien zóó opgevoed? Ik weiger dit educatiesysteem te aanvaarden, het is genoeg dat zij hier mag terugkeeren wanneer zij wil, laten wij haar nu nog niet te voet vallen.
| |
| |
- Willen wij zwijgen?
- Gaat het uw gevoel te boven, laat uw verstand u in den steek?
- Ik vraag u even op te houden, ik kan er niet op dien toon over praten, ik kan het niet.
- Het is niet noodig, dat gij de stem verheft, goed we zullen er over zwijgen, als wij kunnen. Gij zijt overprikkeld, gij zoudt goed doen wat te gaan rusten. In hoeveel nachten hebt gij al niet meer geslapen? Luister, zei hij met nadruk, meen toch niet dat heel deze ontzettende geschiedenis mij ontgaat, dat ik er geen deel aan heb; ik kan mijn gedachten niet bij mijn werk houden. Daardoor ben ik naar huis gekomen. Zulke slag is erger dan een ineenstortend huis. Maar, doe nu niet alsof wij de schuldigen zijn. Ik zou u een verwijt kunnen maken: dat gij Jeanne niet aan ons huis hebt kunnen binden; ons gezinsleven is mislukt vermits het mogelijk is, dat uw dochter, een kind nog, een kind, niet waar, dit huis zoo maar ontvlucht.
- Maar zwijg toch, gij maakt mij kapot.
- Nog dit, zei hij, Jeanne zal uit haar zelf terugkeeren, zij weet dat zij kan naar huis komen, maar haal haar niet, laat het haar straf wezen te moeten
| |
| |
terugkeeren, straf voor alles wat zij ons heeft aangedaan. Ik heb altijd geweten, dat op de fout de straf volgde, ook dàt is eeuwenoude wijsheid, gij kunt haar niet ontgaan.
Ik wilde antwoorden, maar waartoe, waarom? Door welke werelden stonden wij gescheiden?
- Heeft zij getelefoneerd?
Ja.
- En wat zei ze?
- Ik heb haar niet gehoord, zij kon geen woord uitbrengen.
- Zij komt terug, beslist zij komt terug, misschien vanavond nog. Als haar geld op is moet ze wel komen. Had zij veel bij zich?
- Ik weet het niet, ik heb haar geld gezonden, men zal haar crediet hebben verleend.
- Mijn naam! zei hij ironisch-hoonend en toch verdrietig, op mijn naam krijgt ze geld. Dat ik daarvoor heb geijverd. Dat mijn dochter, voor wie ik mij een carrière bouwde, inderdaad op zulke wijze van die carrière zou gebruik maken!
- Hebt gij dan maar alleen voor uw dochter geleefd?
- Neen, niet voor háár alleen, ook voor u en voor
| |
| |
Pierre en voor mij zelf ook zoo'n beetje. Maar ik zei het al, toen zij geboren werd, had ik een gevoel een gezin te hebben, en vergeef mij, dit gevoel had ik niet eerder.
Ik sloeg de oogen neder. Vermoedde hij, wist hij dat hij mij schuldig verklaarde? Met trage, ook domme oogen keek hij mij aan, hij vermoedde niets. Hij lei zijn hand op mijn schouder:
- Ik heb het leven nooit erg moeilijk, nooit erg ingewikkeld gevonden. Dat dit mij nu moet overkomen, ik voel mij plots twintig jaar ouder, ontstellend is dat gevoel!
Hij dacht weer aan zich zelf, uitsluitend aan zich zelf; het tragische voor hem bestond hierin, dat hij moest vaststellen al dien tijd kinderlijk te hebben geleefd en dat er in zijn eigen familiekring dingen konden geschieden, zonder dat hij ze had zien aankomen en die zijn begrip te boven gingen. Maar geen enkel woord van teederheid had hij over voor mij; het kwam niet eens in hem op dat ook ik in dit drama betrokken was, ja, dat ik toch eigenlijk vóór de geboorte van zijn dochter in zijn leven was getreden.
- Ik laat u maar, zei ik; ik had niet de kracht
| |
| |
om de kreten die in mij opstormden te verklanken.
Ik opende de deur van zijn kamer. Pierre had de radio aangezet opdat het meisje de luide woorden niet zou hooren, die zijn vader en moeder spraken.
En zoo hoorde ik op dit oogenblik het adagio van het vioolconcert in A van Mozart; gek, dat ik het dadelijk herkende. Deze nobel verholen droefenis omvatte mij als déze sublieme teederheid, waarnaar ik had gewacht, zonder dat Herman, daar eenig vermoeden van had. Welk lijden ruischte de ruimte in; de tranen sprongen mij in de oogen, ik hoorde mijn eigen verdriet, veredeld tot bovenmenschelijke schoonheid, vooral tot een bijna adembenemende zuiverheid; aan Herman's borst ben ik toen gaan uitsnikken. Hij begreep er niets van, trachtte mij te troosten met de gewone middeltjes.
- Kom, het zal wel beteren, er is haar, achteraf beschouwd, niets onherstelbaars geschied, zij is nog jong, zal er zich overheen zetten.
Hij begreep heelemaal niet dat mijn verdriet om uw levensavontuur en mijn verrukking daarover samenvloeiden met het besef van de diepe ontgoocheling van het eigen bestaan en nog wel aan zijn zijde.
| |
| |
- Laat mij alleen, vroeg ik.
Ook dit begreep hij niet.
- Bon, zei hij, op de teenen heensluipend.
En toen ik daar zoo lag, in zijn eigen kamer, dacht ik aan de verre dagen, toen ik met u en Pierre alleen woonde, terwijl Herman in Amerika vertoefde. Ook toen bracht ik dagen aan een stuk op het rustbed door, gij en broertje drentelden aan en af, klomt mij schaterend over het lichaam, en soms sloopt ook gij behoedzaam weg, precies als uw vader nu deed, toen gij zaagt, dat ik moe was en een beetje stilte, een beetje rust noodig had; ik moest mijn verlangen niet zeggen aan u, gij gaaft u daar met wonderlijke intuïtie rekenschap van. Anderhalf jaar bleef Herman in Amerika en anderhalf jaar heb ik met u beiden in een heerlijke rust geleefd.
Ik genoot van iedere seconde, die wij onder ons drieën doorbrachten; ik heb heel dien tijd niets, letterlijk niets gedaan dan gedroomd, dan geleefd met u, gelezen, gezongen, mij zelfs den tijd niet gunnend om mij te schamen dat ik zoo weinig aan hem, in Amerika, dacht. Hij kloeg in zijn brieven over mijn zwijgen, mijn liefste bezigheid. Maar erg
| |
| |
klagen deed hij niet; het verontrustte hem niet eens, zóó zeker was hij van mij; hij was er van overtuigd dat, als hij zou wederkeeren, hij mij onveranderd zou terugvinden, vooral onveranderd te zijnen opzichte: de vrouw die zijn huis naar beste vermogen bestuurde, de vrouw met wie hij den nacht doorbracht, de moeder van zijn kinderen, die erg haar best deed opdat die kinderen het welvaren zouden kennen, dat hij voor hen droomde. Het kwam niet in hem op dat ik al dien tijd in mijn eenzaamheid naar een andere mannenstem zou kunnen luisteren; in geen enkelen brief liet hij iets van onrust over echtelijke trouw doorschemeren; een enkele maal had hij daarop gezinspeeld en dat was toen hij uitvaarde naar Congo, maar al den tijd, dat hij in Amerika verbleef, kwam het eenvoudig niet in hem op, dat ik wel eens elders de teederheid zou zoeken, de teederheid van den man, die ik al dien tijd toch zou moeten missen.
Er is iets stuitends in de mannelijke zekerheid over het alleen-bezit van de echtelijke vrouw. Het is het bewustzijn, dat de vrouw er van doordrongen is, dat zij nergens béter terecht kan dan bij den
| |
| |
man, aan wien zij haar lot en leven heeft verbonden. Deze gerustheid is een besef van mannelijke ijdelheid en ik vermoed ook een bewijs, dat de liefde van den man tot zijn vrouw verkeerd is in gewoonte; hij bezit zijn vrouw, zooals hij een pijp bezit, een makkelijken leunstoel, en erg warme pantoffels; het komt ook niet in hem op, dat hij al deze hem dierbare voorwerpen wel eens zou kunnen missen of kwijtgeraken...
's Avonds nam ik u beiden op mijn schoot, zette mij voor den open haard en gij waart het, Jeanne, die verteldet. Welke fantasie droegt gij in u om en welke atmosfeer wist gij te scheppen! Ik luisterde verrukt, bekoord, fier, ik streelde u daarbij traag door het haar en toen ik er mede ophield, eischtet gij dat ik er mede doorging; ik heb toen vaak geglimlacht; kende ik deze behoefte aan teederheid niet? Ik had u met zulk blij gevoel ter wereld gebracht, ik geloofde vastelijk, dat met uw geboorte mijn leven, ons leven, heel anders zou worden, dat, eindelijk, het leven dat ik mij gedroomd had in vervulling zou gaan. Ik beminde u, mijn kind, lang vóór gij geboren waart, och, laat mij hierover zwijgen, is dit niet met iedere moeder het geval? Daarbij
| |
| |
gij zult wel meer in uw leven opmerken dat ongelukkige menschen zich des te hardnekkiger aan hun kinderen hechten, naarmate zij ongelukkig zijn. Wat later een ontgoocheling zal worden: geen enkel kind blijft bij zijn ouders, dat is de wet van natuur en leven. Mijn liefde voor u is nooit verminderd, hoef ik het u te zeggen? Neen, glimlach niet om de moederlijke naieviteit u dit mede te deelen, wij allen hebben af en toe behoefte om dingen, die perfekt geweten zijn, nog eens en nog eens te herhalen. En eigenlijk, heb ik u thans veel meer lief dan vroeger, ja, het is mogelijk, doordat mijn liefde van deernis en fierheid is vervuld.
Toen vader in Amerika verbleef, ontdekte ik bijna iederen dag met vreugde dat gij zooveel van mij, zoo weinig van hem had. Hoe heel anders openbaarde zich het innerlijke wezen van Pierre aan mij. Reeds in zijn prilste jeugd was hij een kleine, stille tobber, met buitengewonen zin voor orde; nooit liet hij, bijvoorbeeld, een kreet van niet te verantwoorden vreugde, nooit verraste hij door een gebaar van lompe, jongensachtige kracht. Veertien jaar is hij nu en zijn ernst en degelijkheid schrikken mij af: ik word zoo vaak ontroerd als ik
| |
| |
hem aanzie: zoo groot, zoo breed, zoo degelijk en leerzaam, wat zal hem in dit leven ontgaan! Gij kondet soms midden in uw spel en uw dartelijke uitgelatenheid heel stil worden, mij omvatten, ‘Maps’ zeggen met glinsterende oogen, en op mijn schoot komen droomen. Maar wat waart gij óók koppig! Niet altijd liet gij u door mij leiden, als wij gingen wandelen moest gij uw eigen weg volgen. Ik zou u honderd kleine voorvallen kunnen verhalen, maar tot wat nut? De tijd is voorbij. Op uw leeftijd wordt men niet graag aan zijn jeugd herinnerd, er zijn ouders, die daardoor de gelukkigste momenten van hun kinderen bederven. Dit koppig-zijn van u verontrustte vader meer dan mij. ‘Koppig stuk’, zei hij dan, soms waarlijk boos...
En aan dit koppig meisje van mij schrijf ik nu al deze dingen, welke ik haar nooit zou durven zeggen. Waarom? Ik herinner mij vroeger in een Fransch romannetje te hebben gelezen: omdat het papier niet blozen kan!
Moeder.
P.S. Ik heb mij vroeger toegelegd om mijn talrijke droomen te verklaren, ik herleidde ze tot voor- | |
| |
vallen, waarnemingen, gevoelens, die ik in den loop van den dag had gekend of ondergaan. Ik droomde ontzettend, de atmosfeer van een droom, meer dan zijn ‘verhaal’ (als ik dit woord kan gebruiken in dit verband) hing heel den morgen als een net over mij. Maar Uw droom begrijp ik niet...
|
|