| |
| |
| |
Antwerpen, 6 October 1938.
Jeanne Flénu aan haar moeder
Maps,
Ik doe de laatste seconden niets anders als ‘Maps, Maps, Maps’ herhalen; ik zou naar huis willen snellen om u in de armen te vallen, maar ik voel dat ik nu toch nog moeilijker terug kan, dan voor een paar dagen, nu ik alles met zulke groote duidelijkheid weet. Ik keek al den tijd gespannen naar den briefdrager uit, ik dorst niet weg te gaan, moest hier zijn als uw brief kwam; toen ik van verre den postbode zag aankomen, holde ik hem tegemoet, vloog naar mijn kamertje, verslond uw schrijven; het werd me plots veel te benauwd tusschen deze vier muren, liep de straten óp, waar ook gij gedwaald hebt in den avondmist en den mist van de ziel en ging op den duur een koffiehuis binnen. Ik kan u onmogelijk mijn gemoedstoestand beschrijven: ik rilde van diepe vreugde bij de gedachte, dat dit wellicht het koffiehuis kon zijn, waar gij vroeger alleen of met Diana uw eenzaamheid, of uw drang naar het vreemde avontuur, of uw
| |
| |
droom naar het andere land, zocht te vergeten; maar welke droefenis overviel mij midden in het gezoem en geklets van zorgelooze lieden, menschen wier gemoedsrust ik walgelijk vond, menschen, die geen deel schijnen te hebben aan het drama van dezen dag, want, moeder, het drama dat ons bij elkaar heeft gebracht, is dit niet het drama van allen hier in dit land, die rustig hun koffie en hun biertje drinken, hun werk hebben, of werkloos zijn? Dat het mogelijk is te vergeten, dat slechts enkele uren geleden deze straten nog bruin zagen van het khaki van de haastig opgeroepen soldaten! En dan, moeder, die laatste tocht, door u beschreven! Dank, dank dat gij daar geweest zijt. Ik dorst er u niet om verzoeken, maar ongeweten wist ik toch dat gij er zoudt zijn als het maar eenigszins kon; dus moest ik het u niet vragen. En ik... moeder, ik was te laf om er te zijn, o, niet voor zijn familie, die mij waarschijnlijk mede de schuld geeft, maar laf om nu zóó dicht bij hem te zijn, zoo vlakbij, maar niet met hèm ... in het zwarte land of is het vol witte klaarte? Ik weet het niet. Nochtans, hij had mij kunnen mede hebben, als hij had gewild. Nu heb ik er den moed niet meer toe, lieve moeder.
| |
| |
Dien namiddag ben ik naar den stroom gegaan, ik deed niets anders dan het water aankijken - het wàter! - waarop de eene boot na de ander wegschoot: de lucht hing laag als een sluier van droefenis, zooals gij schreeft, of welt mij dat zoo vanzelf uit de pen? - het licht verkwijnde met de minuut, maar het duister aarzelde om in te vallen. Ik kon mijn oogen niet van het water wenden, iets trok mijn aandacht naar beneden, naar dit diepe-groen, naar dit zwaar-blauwe water en in de golven daarvan, in de kringen, die stegen en daalden altijd opnieuw en niet tot rust schenen te komen, zag ik zijn hoofd, glijdend over dit water, glijdend binnen deze kringen, vaag, zeer vaag, bijna irreëel. Het dreef voor mij uit, soms werd het overspoeld, door het witte kielzog, maar het zwalpte immer voor mij, in een tragen, zwevenden dans, op en neer. Het was luguber, en toch kon ik er mij nochtans niet van ontmaken! De oogen waren geloken en toch staarden zij mij aan, ik kon de uitdrukking van den blik niet begrijpen, ik las daar geen treurnis in, geen ontzetting, geen bevrijding; ook geen liefde voor mij, geen liefde voor den mensch, geen verscheurdheid omdat zijn dood een
| |
| |
nutteloos protest is geweest! De wereld draait voort, als vóór dien dag; omdat de soldaten teruggekeerd zijn meent men dat alles goed is, dat men weer rustig naar zijn liefhebberijtjes kan terugkeeren. De menschen zijn niet waard, dat men zich om hen bekommert. Als ik aan den mensch denk, dan haal ik mij nooit een willekeurig persoon voor den geest, niet iemand van die zwetsers uit de cafés en de tingeltangels, zelfs niet eens de arbeiders van de fabrieken, want dan zou mijn hart vol wrok en bitterheid schieten; dat zij dit toelaten, dat zij niet in verzet komen tegen dezen wanhopigen warboel die wereld en maatschappij zijn! Maar als ik aan den mensch denk, dan kan ik nog stil worden en ontroerd, want dan denk ik aan iets vaag en algemeen, en meer, oneindig meer aan den mensch van morgen dan aan dezen van vandaag, dien ik niet achten kan en op dit oogenblik grondig verfoei. Want, wat deze wereld, wat deze maatschappij tot zulken ergerlijken chaos maakt, zijn schuld is het: hij laat betijen, hij bekommert zich om niets, hij voelt zich volmaakt tevreden, als hij zijn biertje kan lusten, wat geld heeft of werkloozensteun en dan, als het pas geeft, kan leuteren en kwijlen over
| |
| |
de liefde, in de verste verte niet beseffend welke oceaan van heerlijkheid (en verdriet) liefde is. En ware er niet hier en daar een Lucien, die met al den hartstocht van zijn jonge ziel, met zijn haat en bitterheid, met zijn wanhoop, een geloof in het betere leven beleed, wat zou deze wereld, voor allen die niet leven kunnen in de alledaagsche sleur, een ondraaglijken last beteekenen! Soms is dan die bent onverdraaglijke goedzakken verontrust als zij beseffen gaat aan den rand van den ondergang te staan; zij schrikt óp en is als kinderen: bang en wanhopig! Het volstaat echter dat twee mannen een schikking treffen, ten nadeele van anderen, dat spreekt vanzelf, en het ‘geweten’ dommelt terug in: zij drinken weer hun glas, zij slapen en voldoen aan hun natuurlijke behoeften, laten anderen het maar opknappen! Hoe kan het anders dat de wanhoop van den eenzame, van den eenling hem soms zóó sterk wordt, dat hij er liefst vrijwillig een einde aan stelt?
Goed, ik zat daar dan in dit café, ik had uw brief gelezen, mijn gedachten dwaalden af; voor dézen dan zou Lucien gestorven zijn, dacht ik, voor dit tam en burgerlijk volkske, roddelend onder el- | |
| |
kaar, grove grappen vertellend, drinkend en vretend. Het was om het uit te gieren, uit te schreien, om alles over elkaar te halen. Deze verzameling lafaards en ploerten, had Lucien in den dood gedreven, zij en niemand anders; als zij er voor gezorgd hadden, dat de wereld behoorlijk was, een waarachtige levenswaardige wereld, dan zou Lucien nog in leven zijn.
Misschien is dit alles veel te simplistisch, veel te eenvoudig en ontgaan mij een heele boel dingen; ik heb maar een klein verstand, stel toch mijn intelligentie niet te hoog, maar dit weet ik voor een vaste waarheid: zooals deze wereld nu is holt zij naar haar ondergang, vandaag of morgen en het is niet omdat het morgen kan zijn, dat zij van vandaag de oogen kunnen sluiten en zich tevreden stellen met hun genoegentjes...
Wat ik hier schrijf, woelde in mij niet alleen in dit café, het joeg ook in mij, toen ik aan het water stond. De stad en haar geruchten trilden achter mij, om het kwartier rinkelde een beiaard, klanken sprenkelend over die opeenstapeling van steen, deze walgelijke stad. Of ik het wilde of niet, ik moest het gedreun hooren van de haven, het schu- | |
| |
ren van de kettingen, het brommen van de kranen. Af en toe sloeg een sirene aan het gillen, kort, neerketsend op het watervlak en vèr weg heroprijzend, een levende fusée bijna...
Maar dit hoofd dan, zijn hoofd, ik begreep het niet, ik begrijp het nog niet.
Moeder, ik besef volkomen, dat ik Lucien nog lief heb, maar waarom is hij heengegaan, waarom bleef hij niet bij mij, of waarom, waarom liet hij mij alleen achter? Ik heb bijna geen lust om verder te leven, maar ook geen lust om hem nà te gaan; er vloeit buiten de stad nog altijd de stroom, een sprong, een enkele maar, ik kan het niet meer... Moeder kom tot mij, kom naar de stad, laten wij samen wandelen aan den stroom... Kom, moeder.
Jeanne.
|
|