| |
| |
| |
Brussel, 4 October 1938
Marie Flénu-Aspin aan haar dochter te Antwerpen
Lieve Jeanne,
Ofschoon gij er mij niet toe verzocht hebt, kon ik aan mijn aandrang niet weerstaan, ik meende dat ik zijn laatsten tocht moest bijwonen. Wat keken de familieleden me vreemd aan, zij, die zich blijkbaar over hun doode schaamden; inderdaad, zooals gij schreeft: ook voor hen is hij een lafaard, een verrader, niet beseffend welk een groot mensch zij naar den laatsten kuil brachten. Zij hadden meer blikken over voor mij, dan voor hem, dien ze voor zich uitdroegen. En ook mij begrepen ze niet. Wat had ik hier te maken? Ik, voor mij, had voortdurend het gevoel de uitvaart van een verwante bij te wonen. Immers, geen van allen die deed, alsof hij ingetogen en treurig achter een lieven doode stapte, daarbij af en toe op zijn uurwerk kijkend, stond hem zoo nà als ik, de moeder van zijn geliefde en door u aan hem verbonden over alle grenzen van dood en leven heen. Vergeef me: toen ik op mijn beurt een bloem in den put wierp, een witte anjer,
| |
| |
ik kon het niet beter treffen, zoende ik haar: het scheen mij toe, of ik u zoende en ook hem en de kilte van zijn mond drong mij nu ook in de ziel. Ik sloeg even een pad in en bevond mij op de plek waar de dooden liggen van Veertien-Achttien. Bij hen had Lucien moeten bijgezet worden; in hun eskwadron hoorde hij toe, hij, de eerste getroffene van den oorlog, die wellicht morgen zal woeden, wat de hemel verhoede. Daar lagen zij dan, zij wien ik nooit aandacht heb geschonken, wat ik mij nu verwijt. En het feit dat weinigen aan hen denken is mij geen verontschuldiging: als wij ons hen wat meer herinnerden zou de wereld waarschijnlijk op hechteren grondslag rusten. Ik werd hard en bitter, toen ik, over de bloemen, naar hun namen keek. Gevallen voor het vaderland... Overal in Europa kunt ge deze woorden lezen, in alle talen... Als er nu eens een gemeenschappelijk vaderland zou zijn!... Ja, dat is een zeer simplistische redeneering, Jeanne, maar zij lost mij niet. Waarom heeft de mensch nog altijd niet dit ééne vaderland en waarom kan de ééne mensch nog altijd om de een of andere reden opgeroepen worden om den anderen te bevechten en liefst te dooden? Sinds
| |
| |
achttien hebben zij nog niet opgehouden oorlog te voeren. Zuid-Amerika, China, Abessinië, Spanje, en ei zoo na of onze horizont stond in lichte laaie en braakte de hemel (die op onze dagen terecht een vool is van grijze droefenis), dood en vernieling over ons allen uit. De menschheid is toch maar een poover, een deerniswekkend ding, Jeanne...
Ik moet mij nog altijd bedwingen om u niet te komen halen, ginder.
Niet dat ik u naar ons huis zou brengen, wat mijn eerste aandrang was, maar om bij u te zijn en een tijdeke onder ons beidjes te leven.
Maar er gebeurt tusschen ons iets zoo wonderlijks, iets zoo vreemds, laten wij er niet mede ophouden! Wij biechten elkaar ons leven, wij door de banden des bloeds aan elkaar verbonden, maar hoeveel te meer door een gemeenschappelijke som aan levenservaringen! Mijn kind, de menschen zouden mij monsterachtig vinden als ze moesten weten welke emotie ik beleef aan deze - inderdaad ongewone - correspondentie. Uit de diepten van uw nood hebt gij mij geschreven en uw brief heeft mij losgerukt uit den dagelijkschen dommel; uw brief heeft een gestorvene weder tot leven gewekt en
| |
| |
wat in mij sluimerde aan menschelijkheid en vrouwelijkheid is weer beginnen te leven. Ik kan u niet genoeg dankbaar zijn. Meen niet dat ik mijn nieuwe menschelijkheid heb verworven, ten koste van uw tragedie, al heeft het er den schijn van. Door een andere gebeurtenis: uwe verloving met Lucien, had het mij ook kunnen geschieden. Misschien ook wel zonder eenige bepaalde reden naar buiten uit; op een avond had ik u misschien tóch alles gezegd, mocht dat dan nog noodig zijn. Nu zijt gij op één dag, op een oogenblik een levenswijze vrouw geworden, maar uw intelligentie - laat het dan maar hoogmoedig klinken dat een moeder dit van haar dochter zegt - en uw warm hart, zouden immers op den duur geweten hebben, wellicht meer beseffend en vermoedend, dan bepaald weten, welke kloof er gaapt tusschen uw vader en mij... Een kloof, die gij reeds onbewust hebt gevoeld! Zoo is het dan mogelijk, dat menschen door afgronden van elkaar zijn gescheiden en het niet eens beseffen. Vrees niet, ik zal niet trachten mij te rechtvaardigen in uw oogen, door te willen bewijzen, dat alle schuld hèm treft. Neen. Ik geef er mij nu rekenschap van dat ik hem vroe- | |
| |
ger niet diep en waarachtig genoeg zal hebben bemind; onbewust moet hij dat ervaren hebben en zoo is onze verhouding gesleten tot de banaliteiten van het dagelijksche leven, met af en toe enkele opflakkeringen, die meer de opflakkeringen der zinnen waren dan wel een - zij het kortstondig - bloeien van een diepere genegenheid. Bovendien: wij trouwen meestal veel te jong. Later evolueeren wij en doen zulks niet in gelijken zin. Maar ik heb toch ook een klacht: waarom heeft hij er niet voor gezorgd, dat ik heel mijn leven op hem verliefd blééf? Of van hem met grooteren aandrang ging houden dan ik tot nog toe vermocht? Waarom heeft hij, van zijn kant er niet over gewaakt, dat er geen sleet zou komen? Hij behoort tot deze soort mannen voor wie het leven van hun vrouw ophoudt
eens als de wittebroodsweken voorbijzijn en voor wie het huwelijk een gewoonte is: een verzorgde tafel, het bed opgemaakt, de kinderen netjes grootgebracht, het dagblad, de pijp, de pantoffels, en nu en dan een zoen aan de vrouw, maar niet te veel, want dat stoort de gemoedsrust, en maakt moe. Herman heeft nooit begrepen dat, als hij 's avonds thuiskeerde, nadat ik mij heel den dag
| |
| |
met huiselijke beslommeringen had bezig gehouden, ik een beetje recht had op hem en zijn teederheid, zooals hij dan recht had op mij en mijne teederheid. Na het avondmaal zonderde hij zich in zijn kamer àf en ging daar studeeren; nadat gij en uw broertje hem goeden nacht waart komen wenschen, bleef hij dan nog doorwerken en kwam nà mij te bed. Soms vroeg hij om samen te ruste te gaan... Ik aarzel nu, maar ik zal het toch schrijven, Jeanne; als ik mij dan ontkleedde, als ik, het gewaad van den dag ontgleden, nog niet in het tooisel van den nacht gehuld stond, voelde ik nooit een verlangend oog over mijn ontkleed lichaam glijden. Nooit bespiedde hij mij aan mijn toilet, hij wachtte geduldig tot ik in pyama naast hem kwam! Iedere vrouw wordt graag begeerd, het kleinste gebaar, de heimelijkste blik zijn als een hulde aan haar.
Als ik mij dan eindelijk naast hem neerstrekte zei hij ‘kom’ en dat was dan alles. Dat was veel te weinig, veel te weinig. Soms wendde ik mij in walg en verzet àf; hij begreep het niet en murmelde iets over vrouwengrillen. Vele nachten in mijn leven heb ik wakend doorgebracht. De stappen van de late voorbijgangers hoorde ik nà, ik hoorde
| |
| |
vrouwen heimelijk lachen in den nacht, ik hoorde het gonzen van verliefde mannenstemmen; de zoevende taxi's in den nacht riepen mij man en vrouw óp, die zich vermaakt hadden in theater of bioscoop en nu niet snel genoeg de sponde konden bereiken. Ik zag ontkleede mannen, ontkleede vrouwen in het gouden licht van de avondlampen elkander liefhebben. Herman sliep onmiddellijk. Zijn slaap was gezond, hem volkomen ontspannend. Ik ben hem dien slaap gaan benijden, ik die alle klokken in den nacht hoor slaan. Soms stond ik op en ging mij met koud water wasschen, ook dat weet hij nog altijd niet. Het vloeien van den waterstraal was mij reeds een genot. Meer dan eens is mij het verlangen opgekomen om in het holste van den nacht naar buiten te gaan en te wandelen onder de sterren, te wandelen in het diepe donker van den nacht. Slechts ééns heb ik het gedaan. Ik had mij gewasschen, voelde mij zwaar te moede, wierp met plots opgestanen moed een mantel over mij heen en sloop heimelijk weg. Ik dwaalde door de lanen, door het Park, slechts hier en daar ontwaarde ik een schim van een mensch, een haastig mensch; in het Park hadden een jonge vrouw en
| |
| |
een jonge man elkander lief. Ik werd er diep beschaamd en zeer droef om. Ik wendde mij hevig ontsteld om en keerde naar huis. Toen dacht ik met grooten angst aan mijn kinderen en liep wat ik loopen kon. Vaak is mij later de heerlijkheid van dien tocht als een diepe streeling over het lichaam gegleden. Ik voelde de siddering van de nachtlucht over mij, het leek mij toen of mijn ziel zich baadde in het heimelijkste flonkeren van den nacht; de adem van de natuur streek over mij en het was dezelfde machtige adem, die mij beroerd had in mijn jongemeisjes jaren aan de rivier... Misschien zult gij meenen dat uw moeder een maniak is van de muziek: het spreekt van zelf dat in mij dus het andante van Suzanne opwelde en was het dit andante niet dan ruischten de verzen van Mariken op mij toe. Eigenaardig genoeg ben ik nooit meer durven terugkeeren. Niet dat ik beschaamd was over het feit, dat ik alleen 's nachts mijn huis kon ontvluchten, maar ik dorst niet om mijn kinderen. Ik verbeeldde mij dat aan u of aan uw broer iets overkomen kon, een plotse ziekte, een groote angst, een nachtmerrie en dat gij mij dan noodig had. Een moeder acht zich altijd onmisbaar.
| |
| |
Ik zou het bestorven hebben indien gij mij dan niet hadt gevonden; als een moeder van mijn slag aan haar kinderen denkt, offert zij zich op en dat zoudt gij ook doen, Jeanne. Ik ben gebleven in ons huis voor u en voor Pierre, ik kon niet anders, dus is er geen verdienste aan en heb ik noch van u noch van Pierre recht op eenige dankbaarheid. Ik zocht mijn levensvreugde bij u, maar de schaduw van Herman, de koude van zijn ziel, de kalme zekerheid van zijn bezit - en dat is het walgelijkste in het huwelijk en het zijn vooral de mannen die deze zekerheid bezitten - hingen over mij, mijn bestaan beschaduwend. Neen, het àndere land werd mij niet geopenbaard en ik wil nu aannemen dat men den weg daartoe alleen moet vinden, maar door mijn talmen is het nu te laat voor mij gevonden, of juister: ik heb hem wèl gevonden, maar op een andere plaats, dan ik had verwacht. Het àndere land, zijt gij en Pierre en als ik nu in mijn eenzame nachten over u nadenk, dan weet ik het heel beslist: ik heb goed gedaan te blijven... Nochtans, ééns ben ik bijna weg geweest. Dat was toen ik Herman uitgeleide deed bij zijn reis naar Congo. Wij waren pas terug van onze huwelijksreis toen hij mij kwam
| |
| |
zeggen: ik vertrek naar Congo, alles is bepaald, alles is gereed, het is een kans uit duizend, ik moet haar waarnemen. Ik reageerde niet het minst, misschien had hij het wel verwacht. Ik keek hem alleen doordringend aan: hij ontvluchtte mij al. Zakelijk gezien had hij natuurlijk volkomen gelijk, dat hij die ééne kans op duizend waarnam. Hij ontwikkelde het thema van de ééne kans in den lange en in den breede, maar ik volgde hem niet. Hij ging mij verlaten, ik vond het toen nog niet prettig, maar het stemde mij evenmin treurig. Reeds dàn groeide in mij het verlangen om een tijdeke alleen te zijn, een verlangen dat ik heel vaak heb gekend. Ieder mensch heeft af en toe behoefte aan eenzaamheid, om grondig alleen te zijn met zich zelf; het is een fout van het huwelijk, dat het daar geen rekening mede houdt. Herman dacht iederen dag dat hij mij moest overtuigen van de noodzakelijkheid van die reis, hij wilde tot mijn verstand spreken, maar hij vergat mijn teederheid. Mijn verstand had zijn argumenten niet noodig, mijn hart werd droef, want ik begon toen duidelijk in te zien waarheen ons huwelijk groeide. Dàt ontging Herman volkomen. Mijn zwijgen nam hij op als een niet aan- | |
| |
vaarden van de noodzakelijkheid van zijn reis. Ik vergezelde hem naar Antwerpen. In den namiddag kwamen wij er toe; den volgenden ochtend zou hij afvaren. Er dreef een fijne mist. Soms lichtte er een aarzelende zon door, zoodat de mist doorzilverd werd van teere glanzingen. In dien mist liepen wij verloren in de menschenschaar. Het kwam mij voor of slechts wij alleen bestonden. De mist doorhuiverde ons, hij wikkelde mijn ziel in nevels. Herman had mijn arm genomen en drong zich tegen mij op. Hij sprak nog altijd met dezelfde sonore stem, waarmede hij mij vroeger over het andere land had gesproken. Ook nu sprak hij over een ander land, ook nu nog meende hij mij te moeten overtuigen van deze reis. Mijn verstand zei mij, dat hij naast mij
ging en mij trachtte te omprangen, maar zijn teederheid sproot niet voort uit het gevoel, dat hij afscheid van mij nam, wèl uit het verlangen dat ik toch duidelijk de noodzakelijkheid van zijn reis zou beseffen, en dat hij mij geenszins voor zijn plezier verliet. Hij zou mij altijd trouw blijven en ik hem toch ook, niet waar? Ik vond het ondelicaat, ik vond het verfoeilijk wat hij vroeg. In al zijn aandrang om zich tot mijn verstand te richten, trof het
| |
| |
hem niet eens dat ik als het ware onverschillig deed bij dit vertrek. Want ik had reeds lang dit vertrek aanvaard, ik berustte er in, het zou mij alleen laten... Wij gingen vroeg te bed in een hôtel, vlak aan den stroom gelegen. En toen kwam het in mij; lag ik weer niet nabij het water? Hoorde ik zijn ziel niet in het loeien van de sirenen? In een droombeeld zag ik den stroom, in kronkels glijdend naar het wijde vlak van de zee en over die zee viel een fel en als brandend zonnelicht, zoodat het water straalde, schitterde in duizend tintelingen en vonkelingen. Daarover zag ik mij glijden, zweven, dansen, ja dansen, wat ik nooit in mijn leven heb gedaan, een genot dat mij ook ontzegd is gebleven. In de hall speelde een strijkje: luchtige muziek, oppervlakkige muziek, muziek van vergetelheid, Jeanne! In andere omstandigheden, zou ik mij vol afkeer hebben afgewend van deze muziek, maar nu luisterde ik er gespannen naar. Het scheen mij toe, dat zij deel uitmaakte van deze kamer en van haar vulgaire bemeubeling: breed bed, lavabo, kasten, sofa, breede leunstoelen en spiegels geplaatst om naaktheden glinsterend op te vangen. Zij dachten waarschijnlijk, dat dit mobilier erg voornaam
| |
| |
stond, het was banaal, vulgair, naar ik al zei. Maar ik overpeinsde huiverend de geschiedenis van deze kamer, gewijd als het ware aan het vertrek, het afscheid nemen in een dolzinnigen roes van lichamelijkheid. Welnu, Jeanne, die roes kwam over mij. Er ruischte een groote teederheid, een sterke innigheid in deze kamer. Vele menschen hadden binnen de ongeziene beslotenheid ervan elkaar bemind en deze vele menschen beteekenden voor mij - dwaze, romantische sukkel van toen! - een ànder leven, dan wat ik leidde, een minder tobbend, een minder zwaarmoedig leven, vrank genietend van de heerlijkheden van het bestaan. Hun zuchten, hun omhelzingen, hun fluisteren vulden deze kleine ruimte. Iets dartel, iets speelsch, een charmeerende fantasie fladderden hier, een luchtigheid ongeweten en ongekend door mij. Ik kreeg lust om af te dalen en in de hall onder de schemerlichtjes, naar de strijkjesmuziek te zitten luisteren; misschien kwam er een onbekend heerschap, waarmede ik weg zou wiegen in een betooverenden dans. Ik hoorde fluisteren in de kamer palend aan de onze. Ik ging aan het raam staan. Aan den overkant bevond zich het water, maar door den mist zag ik niets dan wat
| |
| |
spookachtige schijnsels, zich uitlossend in purperen nevels. Vlak vóór het hotel lag de boot waarmede Herman naar Congo zou reizen. Ik zag haar niet, ofschoon ik in mijn verbeelding haar lijnen en vormen, haar takelage en schouwen heel goed wist. Er werd nog gewerkt aan de lading, ik hoorde het schuren van kettingen, het zoemen van de laadkraan. Taxi's renden den mist in, de gloed van het havenkwartier lag gedempt, zijn geluiden drongen tot mij door en het strijkje speelde maar. Ik kwam te bed en het verwonderde mij niet, dat ik moest schreien. Een snik moet toch tot zijn slaap zijn doorgedrongen. Hij ontwaakte en legde zijn warme hand over mijn vochtige oogen. Ik kan niet slapen, zei ik, het zal wel spoedig overgaan. Hij dacht weer dat het over het vertrek was en overtrof zich zelf toen hij voorstelde: laten wij naar beneden gaan en nog een glas champagne drinken. Zonder antwoorden stond ik op, kleedde mij aan en wachtte op hem. Wij dronken champagne in de hall, het strijkje hief een luchtig dansje aan. Herman zat met slapend hart naast mij. Gulzig keek ik rond. Dames en heeren gleden mij voorbij in een dans, die een bekentenis was. Het heerschap trad inderdaad op
| |
| |
mij toe: hij was, zooals in ieder roman-feuilleton, erg donker van uiterlijk, zijn gelaat had de matte teint van de zomerlanden en zijn slankheid was deze van den bamboe, die naar alle winden wuift. Maar op verren afstand reeds schudde ik neen en met zulke beslistheid, dat hij niet verder kwam. Ik voelde, dat het schreien mij zeer nà stond. Laten wij naar boven gaan, Herman, vroeg ik. Zeker, zei hij, ziet ge wel dat dit niets voor u is... Met zwaar hart klom ik naar onze kamer. Daar omarmde hij mij, mij met zoenen overdekkend. Ik kon mij niet terugtrekken, ik voelde mij als bevroren onder zijn warmte. Blijf mij toch trouw, smeekte hij. Ik zou hem gelukkig hebben gestemd als ik zijn vraag met een andere vraag had beantwoord, maar ik kon zulke vraag niet over mijn lippen krijgen, het boezemde mij zelfs geen belang in, ik was reeds veel te ver van hem afgegleden.
Na zijn vertrek bleef ik een paar dagen ronddolen in de stad, waar gij nu zijt. Ik kon niet naar ons huis, ik was benauwd voor de leegte daarvan, voor de kilte. De mist bleef aanhouden, ik zwierf vooral langs de kaden en de haven; het water, niet waar. Ik volgde den stroom zoover ik kon, wellicht
| |
| |
ben ik wel op de plek geweest waar gij en Lucien... De mist doofde alle lichten, alle geluiden, de stilte was wonderbaar, ontzaglijk. En zoo stil was het ook in mijn hart. Ik meed de hall, 's avonds kroop ik diep onder het dek om het gekweel van het strijkje niet te hooren. Toen besefte ik wèlk gevaar ik liep met in deze stad te blijven. Nu hij weg was miste ik Herman: hij beteekende voor mij den steun en den stut, dien iedere vrouw vandoen heeft. Ziet ge en begrijp mij goed: ik besefte volkomen op een gevaarlijke helling te zijn. Als ik mij liet drijven, zou ik waarschijnlijk belanden in een voor mij al te gevaarlijke zone; een zekere levenslosbandigheid dreigde zich van mij meester te maken, maar deze atmosfeer was mij de wàre niet; vol walg, wroeging en schaamte zou ik daaruit ontwaken en wat dàn, als ik Herman zou hebben opgegeven? Kon ik mij zelf vergooien? Gij hebt gelijk, Jeanne: ik had den moed niet om in mijn hart en in mijn bloed de wet van het leven te ondergaan. Ik deinsde er voor terug wat zulks voor mij zou beteekenen. Ik zou veel, veel meer geven dan ik zou ontvangen en totaal verarmd, totaal uitgeput en ontkracht zou ik langs den weg ontwaken, een hondsvod! Maar
| |
| |
ik kon ook niet alleen zijn. Ik wilde warmte om mij heen, teederheid, vooral teederheid. Ach neen, dat is geen huiselijkheid. Ik ontwaakte op een morgen met het verlangen Diana te gaan bezoeken. En denzelfden avond stond ik aan haar deur. ‘Gij?’ kreet ze opgewonden, ‘gij? Durft gij mij nog komen bezoeken?’ - ‘Meer dan dat’, zei ik, ‘mag ik enkele dagen bij u blijven, als gij niet al te boos op mij zijt?’... Ik las op haar gelaat groote nieuwsgierigheid om mijn levensavontuur en dit stemde mij tot aarzelen. Meteen besloot ik haar niets, niets te vertellen van wat ik op dit oogenblik meemaakte en gesterkt door dit vaste besluit stapte ik haar studio binnen. Zij leefde alleen, een vriend had haar pas verlaten. Zij stond aan het hoofd van een modezaak en een zekere weelde was haar ten deel gevallen. Ik verheugde mij daarover, want thuis had zij het ellendig gehad. Haar opleiding was er echter geene geweest voor modes; dat zij het op zeer korten tijd in dit zonderlinge vak zoover had gebracht prees ik zeer in haar. Zij zette thee en wachtte tot ik zou praten. Maar ik zweeg, en toen moest zij wel beginnen. Op haar vragen antwoordde ik, dat mijn man naar Congo was voor een studie- | |
| |
reis, dat hij slechts enkele maanden afwezig zou blijven en dat ik van de gelegenheid gebruik maakte om haar eens te komen opzoeken; als zij het goed vond zou ik een paar dagen blijven, ik kon zoo moeilijk naar huis, ik zou hem missen, niet waar, ge begrijpt, pas getrouwd en ineens zonder de gezelligheid van een man!... Zij begreep álles, zij begreep veel meer dan mij lief was. Zij nam mijne handen in de hare en keek mij vast in de oogen. En een groote innigheid doorstroomde mij.
Haar vriendschap dreigde mij echter te verstikken, ik voelde haar als branden naast mij, zóó opgewonden was ze. Even duizelde ik: ja wellicht zou ik, opgaande in haar innigheid, tóch gelukkiger zijn bij haar dan bij Herman. Maar dadelijk was er weer die twijfel: ‘ik kèn toch niets van modes’, zei ik. - ‘Ik leer ze u’, hernam zij met groote geestdrift, ‘ge hebt altijd veel smaak gehad, zelfs méér dan ik, het zal best gaan.’ ‘En dan mijn man’, wedervoer ik...
- Uw man, die u verlaten heeft.
- Ja, maar hij komt wéér, over een paar maanden.
Zij werd heel stil, wendde zich af.
- Blijf maar bij mij, zoolang gij wilt, zei ze, ik vraag u niets.
| |
| |
Ik ervoer ontgoocheling, werd vol deernis voor haar. Ik legde mijn arm rond haar lenden.
- Diana, zei ik, wij zouden heel goede vriendinnen kunnen zijn, ik beken dat ik het op dit oogenblik een beetje moeilijk heb. Het is niet zooals ik heb gedroomd, niet zooals ik heb gedacht. Misschien kunnen wij elkaar helpen, ja?
- Ja, zei ze.
De tijd dat ik bij haar bleef was een gelukkige tijd. Er vloeide iets zachts en teeders van haar uit, iets dat mij goed deed, een zekere lafenis, een verkwikkende dronk, die mij opbeurde. Er kwam ook iets vroolijk over mij. 's Avonds zong ik vaak. Daarna bekeken wij modejournalen, zij liet mij hoedjes en allerlei toiletten passen, haar bevende hand gleed soms verteederd over mijn lichaam, ik trilde vaak genoeg onder haar aanraking, ik sloeg de oogen neer, zij verwijderde zich dan haastig. 's Avonds kwam vaak Ida op bezoek, haar vriendin, een zeer slanke, een zeer tengere vrouw, met groote oogen als van een hongerend kind, met een prachtigen korenblonden haarbos, maar van een onrust, die het mij soms op de zenuwen gaf. Ik liep dan alleen de stad in en op een regenavond had ik
| |
| |
er ineens genoeg van. Ik genoot ontzaglijk van den fijnen, malschen regen. Hij streelde mij het gelaat en waarom zou ik hem niet op mijn huid voelen, overal? Zulke reiniging had ik noodig. Ik bleef staan, hield de handen in den regen. De druppels gutsten neer in mijn palmen, ik wierp het hoofd in den nek, de regen wiesch mij het gelaat, ik moest de oogen luiken, zóó intens voelde ik het genot aan. Deze regen was anders dan de regen in onze stad. Hij had iets zilts, iets maritiems, hij kwam uit een grootere ruimte, een sterkere wind had hem naar hier gedreven. Ik liep langs het park, langsheen den stroom, door het havenk wartier, ik voelde mij zóó frisch en opgewekt, als ik mij in geen tijden had gevoeld. Toen het te laat was om bij Diana terug te keeren besloot ik weer naar het hotel te gaan. Ik vroeg een kleine, bescheiden kamer. Met gesloten oogen wandelde ik door de hall, ik wilde het orkestje niet zien evenmin als den man uit het roman-feuilleton. Boven kon ik weer den slaap niet vatten. Ik hoorde het strijkje, ik hoorde den regen zingen aan het raam. Ik daalde àf naar de hall en gaf mij er rekenschap van dat ik precies zoover stond als eenige dagen geleden. Maar ik
| |
| |
wilde niet meer naar Diana terug. Wellicht kon ik de bezoeken van Ida niet verdragen. Den volgenden dag reisde ik af naar ons huis. De kilte van onze woon omklemde mij. Ik maakte vuur, schoof den leunstoel nabij den haard en zette mij te wachten. De vlammen van den haard verlichtten de onrust, in mij ontstoken. Wat kon ik doen, wat mocht ik doen? Lezen kon ik niet; er kroop door de kamer geen kind, dat mijn zorgen noodig had, (waarom had Herman niet gewacht tot dit kind er was vooraleer te vertrekken?), ik verafschuwde de stad, ik haatte de menschen, kortom, ik voelde mij eenzaam, verlaten. Waarom zou ik niet terugkeeren naar Diana? Ik moest haar toch in ieder geval danken om haar gastvrijheid, ook al had ik haar gedeserteerd. Ik lei mijne handen op de toetsen van den vleugel, het riep mij haar aanrakingen te binnen. Dus bleef ik en schreef haar een kort briefje, waarop een antwoord volgde, dat ik dadelijk verbrand heb; de uiting van een verscheurd hart was het. Ik had mij op Herman's afwezigheid innerlijk verheugd, ik zou al dien tijd heerlijk alleen kunnen zijn, nu miste ik de rust van zijn stem en het gonzen daarvan. Het heeft dagen geduurd éér ik
| |
| |
de stilte van ons huis gewoon was en haar als een diepe heerlijkheid voelde; die stilte kwam echter vooraleer de lust afgestorven was om te reizen. Ik wilde weg van hier, ver weg, naar het Noorden wilde ik, naar de sneeuw. Maar ten slotte gelukte het mij mezelf te overtuigen: in de groote stilte van mijn huis kon ik óók eenzaam zijn. Ik sloot mij dan op; er zijn dagen en dagen voorbijgegaan, dat ik niemand zag, zelfs het meisje had ik verlof gegeven. Op het haardkleed lag ik en las, ik verdroomde mijn dagen; het scheen mij toe dat ik weerom aan de rivier lag. Maar wat was er toch in mij veranderd? De aanraking, het samenleven met een man had het jonge meisje in mij geheel gedood. Ik wist mij een vrouw, die bezijden het leven werd gedrongen en in de eenzaamheid van dit plekje, afzijds van het leven, kwam ik stilaan tot rust. Ik antwoordde zeer bondig op de uitgebreide brieven van Herman. Ja, het ging mij heel goed, hij moest over mij geen zorgen hebben. Toen hij terugkwam kon ik zijn hartstocht niet deelen: ik had mij aan de eenzaamheid gewoon gemaakt, al wist ik heel goed, dat ik nooit van dezen man zou afkomen, dat ik nooit de kracht
| |
| |
zou vinden hem te verlaten en het avontuur te gemoet te reizen, dat ‘leven’ heet. Mijn dochter zou meer moed betoonen en wat is het resultaat? Gehavend komt zij thuis, maar oneindig rijker dan haar moeder, die haar nu ten spoedigste verwacht.
|
|