| |
| |
| |
Antwerpen, 2 October 1938, 's avonds
Jeanne Flénu aan haar moeder te Brussel
Moeder,
Laat mij nog een paar dagen hier blijven; niet slechts heeft uw brief mij het terugkeeren bemoeilijkt, maar ik wil afscheid nemen van deze stad, om er dan nooit meer terug te keeren. Ik zou nog graag een paar keer onze wandeling hermaken en misschien daarheen gaan, naar den dijk, en het water; misschien, want ik draag het alles zoo levendig in mij, dat het waarlijk niet noodig zal blijken om, zonder hèm nog eens te zien, hoe het alles was. En die wandelingen en dien laatsten tocht, ik maak ze wellicht in mijn verbeelding levendiger en scherper dan dat ik ze in werkelijkheid zou kunnen doen; maar toch, laat mij nog een paar dagen hier. Wellicht kom ik heelemaal mijn kamertje niet uit, maar ik ben in deze stad nog éven met hem samen. Zij het dan voor niet lang meer, want als gij dit briefje zult lezen, dragen ze hem bij ons naar zijn laatste rustplaats, zooals dat heet; zijn laatste rustplaats is in mijn hart. Ik ben hem nog eens gaan
| |
| |
zien. Ik aarzelde of ik het doen zou, ik kon het mij zoo goed voorstellen, maar toen ik aanvankelijk op een weigering stiet vanwege de militaire overheid, die hem voorzeker als een lafaard, zelfs als een verrader beschouwt, zette ik dóór. En ten slotte heeft men mij bij hem gebracht. Ik heb niet geweend. Ik staarde hem vast in het gelaat, niets trilde aan mij. Als hij mij tóen ware komen opvorderen voor den Dood zou ik hem nog zonder eenige aarzeling hebben gevolgd. Ik stond pal voor zijn baar, ik voelde mij zóó bezield, als op dit andere oogenblik. Als hij mij heeft kunnen zien, wáár hij zich ook bevindt zal hij fier zijn geweest over mij. Zij hadden hem de oogen geloken, om het voorhoofd lag een verband: zijn kroon. Zijn woeste, zwarte haren hadden zij niet gekamd, zóó waren zij dien namiddag, nadat ik ze wild en driftig had gestreeld. En dat had mij al evenzeer opgezweept als het hem deed. Ik weigerde iets anders te zien dan zijn gelaat, geel, verkrompen reeds. De koude van het lokaal greep mij aan, de koude van den dood beving mij, het was of het bloed uit mijn lichaam week. Naast mij klingelde een soldaat met de sleutels. Hij was haastig, ik moest maar gaan,
| |
| |
hier was toch niets meer te helpen. Maar aan de deur wendde ik mij nog om: er waarde een groene schijn over zijn wezen; buiten hoorde ik het gesjilp van een eenzame musch. Dit brak mij. Waarom hadden zij die oogen geloken? Hij hield ze ópen toen de zelf geroepen en dus verwachte Dood aantrad. Welke reden heeft men om zoo iemand de oogen te sluiten, moeder, begrijpt gij het? Toen zag ik zijn mond. Ook deze was geloken, maar de zachte lijn daarvan en vooral de teedere golving verklaarden mij, hoe Lucien dit leven, hoe hij mij had bemind en hoe zijn liefde tot het leven en tot mij, hem in den dood hadden gevoerd. Mijn knieën knikten en als toen de soldaat niet gekucht had, ware ik geknield neergezonken. Ik keerde terug en lei bevend mijn hand op zijn mond. Ik trachtte de vlammen van leven in mij óp te jagen en ze in hem te laten overslaan. Ik hijgde onder de inspanning, maar ik bleef koud, bevroren. Lucien, fluisterde ik, nu ben ik voor altijd alleen. Maar ter zelfdertijd corrigeerde ik mij zelf: néén, gij zijt voor altijd bij mij. Ik boog mij voorover en zonder dat ik het wilde of er mij bewust van was raakten mijne lippen de zijne aan. Zijn koude drong in mij, ik
| |
| |
voel ze nog in mijn hart; wij zijn aan elkander verbonden door de warmte van het leven, en verbonden door de koude van den dood. Ik verwijderde mij snel.
En nu zit ik weer op mijn kamertje. Onder mij studeert een meisje het Menuet uit Don Giovanni, boven is er een geklop en geraas van den grooten schoonmaak, naast mij schelden een man en een vrouw op elkaar, op straat rijden trams en bussen, in de haven gilt een sireen, onder mijn raam fluit een jongen: geruchten van het leven, maar ik kan niet zeggen dat ze een weerklank vinden in mijn hart.
Moeder, ik herlees uw brief.
Nu besef ik maar eerst duidelijk waarom ik van jongsaf heb weggewild van huis, nu begrijp ik de stilte van onze woon, de stilte in u, de stilte in vader, die vreeselijke stilte, die vreeselijke rust en dat wat een zekere vorm is van ongezelligheid: koude! Ik heb het altijd koud gehad in ons huis, moeder, zoowel in de letterlijke als in de figuurlijke beteekenis. Ik heb u altijd veel sterker gedacht dan vader, ingetogener, het is waar, maar eigenaardig genoeg: véél positiever dan hij. Ik dacht: welke beslommeringen heeft hij niet aan zijn hoofd? En
| |
| |
soms moet zijn geest toch wel eens in twijfel en in angst verkeeren over een bepaalde constructie? Ik weet wel, mijn verstand zegt het mij, tenminste, dat een ingenieur nooit twijfelen màg, maar mijn hart hield mij voor: als deze man zich 's avonds terugtrekt in zijn kamer en daar studeert, en daar werkt, daar cijfert en rekent, dan is er een zekere angst in hem, een twijfel; als een van de arbeiders eens een fout maakt en hij ziet het niet, wat dan? Kinderlijke verbeelding dus, zulk portret van mijn vader. U, moeder heb ik altijd meer bemind dan vader. Niet omdat gij moeder zijt, ja, natuurlijk óók daarom (gij liet u meer met ons in dan vader, dat is immers de taak van moeder), maar wellicht deed uw ingetogenheid mij u meer beminnen dan vader. Op hem waren wij (en zijn wij) trotsch, Maps. Een ingenieur die in Afrika en Amerika is geweest en dáár gewerkt heeft, die 's ochtends vertrekt en 's avonds laat thuiskeert, die er voor zorgt dat wij niets dan lekkere dingen eten, dat wij goed kunnen gekleed gaan, kunnen studeeren, die ons reizen laat ondernemen en waarover soms de kranten spreken! Een alom geëerbiedigd man, is het niet? Maar waarom heeft hij ons nooit op zijn schoot genomen, waarom
| |
| |
nooit verteld van zijn reizen, van zijn werk? Hebben wij hem ooit in de badkamer hooren zingen? Eens op een Zondagmorgen dacht ik het. Heel de week was het zóó verpletterend stil geweest in ons huis. Het water stroelde in de kuip, daar ging nu een man aan het zingen, vader! Een forsch, muzikaal geluid, zoo ineens in ons huis, maar de stem van een mensch! Het was zulk echt Zondagmorgen-weer, er fladderden duiven in de lucht, er klonk paardengetrappel, aan het raam hing een heerlijk Zondagmorgenblauw met witte wolken. En dan, eindelijk, een man die zong, vader! Moeder zong ook wel eens, zoo bij haar zelf, plots zette zij in en plots eindigde zij er mede, nooit een vroolijk lied; later wist ik dat Suzanne in onze huiskamer den nacht aanriep, nu weet ik dat het ook de geliefde was, of de treurende Gravin. (Hebt gij er nooit den naklank in gehoord van Gluck's klacht van Orpheus om Euridice?) Een zingend man op Zondagmorgen, dat leek mij toen het toppunt van huiselijke vreugde te zijn. Vokaal leek naar niets wat die man aanhief: het Champagnelied uit Don Giovanni is niet voor iedereen geschreven, de man verbroddelde het allerkostelijkst, maar wat deed
| |
| |
het er toe? Ik sloop door de corridor naar de badkamer, opgewonden van vreugde. Het was vader niet. De zang klonk van uit het appartement onder het onze, monsieur de Montherlant hief het aria aan ... Ik ben toen heel dicht bij u gekomen, zei heel stillekens ‘Maps’ en ben dan in mijn eentje gaan zitten lezen. Moeder, wij weten wel, dat gij heel erg uw best deed voor ons. Het liefst zag ik u als gij mij 's avonds goeden avond kwaamt wenschen en met uw handen door mijn haren woelde. Uw gelijkmoedigheid deed ons goed. Vooral toen wij ontevreden waren over wat wij in ons niet vonden en niet eens wisten wàt het dan wel zijn kon. Op school hoorden wij af en toe over de moeilijkheden in dit of dat gezin, soms werd er met heimelijken wellust gefluisterd over ‘maîtresse’ en ‘amant’, deze woorden waren in ons gezin onbekend, nooit heeft vader of hebt gij ze uitgesproken en toch, ja, nu weet ik waarin dit leege bij ons bestond. Een kind moet in zijn huis iets meer vinden dan eten en drinken en slapen en kleederen: de warmte van het gezin, de warmte van ouder tot kind, den band die allen in een eenheid samenklinkt en tot een éénheid brengt; ja ik
| |
| |
weet wel, een eenheid, die niet duren zal, maar precies daarom heeft een kind daar zeker recht op, laat het in godesnaam in zijn ouderlijk huis gelukkig zijn, wie weet wat het later te wachten staat? Bij ons was alles correct, alles perfect, het zou wellicht beter zijn geweest als het iets minder perfect ware geweest en als wij er de warmte hadden gevonden, de vreugde van een huis, een haard. Op een namiddag, rond vijf uur in den zomer, ik was twaalf jaar, werd het zoo verdrietig in ons huis, dat mij een verlangen naar buiten aangreep. Ik stond buiten het hekken éér ik mij er goed van bewust was. Ik wandelde straat in, straat uit. Er hing een onverklaarbaar verdriet op mij. De lucht was verklaard in een grijzen sluier en een stilte wonderbaar had zich over de straten neergevlijd. Ik dwaalde àf naar het volksche kwartier, met afgunst kijkende naar de meisjes en jongens, die er in de koord sprongen, den bal najoegen, zich in spelen verlustigden. Op een plein, ingesloten door grauwe huizen en waar geen boom geplant stond, omdat hij daar waarschijnlijk toch niet kon groeien, bleef ik ondanks mij zelf staan; jongens waren er cow-boys en vochten onder elkaar, dan kwamen meisjes de
| |
| |
zoogezegde gekwetsten verplegen. Dit spel van bioscoopgeneugten deed meer brutaal aan, dan het scheen. De jongens besprongen dwaas elkaar, riepen en gilden daarbij oorverdoovend, zij reden paard op elkaar, maar lieten zich spoedig vallen om door de meisjes verzorgd te worden. Deze namen het spel zeer ernstig op. Kleine liefdezusters waren zij; troost en liefde schenken, helpen, beuren, verkwikken, essentieele vrouwelijke opdrachten volvoerden zij met een toewijding die mij bekoorde. Maar vooral betooverde mij het groote genoegen, dat zij aan dit spel beleefden. Ernst was hun dit alles. Ik zou toch zoo graag hebben medegedaan, maar wat kon ik anders dan nakijken, bezijden van dit heerlijke gedoe? Was heel ons bestaan niet een bestaan bezijden het leven? En zou het niet altijd zóó blijven? Ik vreesde het en des te wanhopiger verlangde ik om mede te doen, om óók in het spel te kunnen opgaan.
Op den duur verveelde het hen, dat ik daar zoo maar bleef en hen waarschijnlijk geneerde in het uitleven van hun vreugde.
- Wat staat die daar ons af te spioneeren? riep er een.
| |
| |
- Maak dat ge wegkomt, riep mij een andere toe.
Zij drongen om mij heen. Ik beken dat ik bang werd om hun woeste gezichten; hun wilde kreten gilden huiveringwekkend om mij heen. Niet ver van mij af lag een regenplas. Daarin zou ik dus neerstuiken en wellicht zouden zij het slijkwater over mijn kleeren uitgieten. Ik was bereid het te ondergaan, nadien zouden zij mij wellicht in hun kring opnemen, mits ik maar dapper zulke proef doorstond. Een van de meisjes - zij waren het vooral, die hitsten, droeg ik geen betere kleeren dan de hunne? - had mijn blik onderschept.
- Het water in, jubelde zij, duwt ze het water in, die ‘afloerster’!
Ze sprongen van vreugde en zenuwachtigheid om mij heen, grepen me vast en sleurden me er heen. Ik voelde mijn hart bang kloppen, maar geen seconde verliet mij het besef: daarnà speel ik mede, een van hen zal op mij verliefd worden en dan komt het goed. Ik was niet boos op hen, ik kwam uit een heel andere wereld, ik moest dit slijk door om tot hen te komen. Ik dacht aan u, moeder, ik zag uw rijzige gestalte, altijd in het donker gekleed, ik zag den vasten blik van uw licht-grijze oogen,
| |
| |
de zee na een vermoeiden dag, bij kwijnend licht, vooral uw mond zag ik, altijd gesloten, iets verwerkend, als beet ge tanden op elkaar en mocht dat niemand merken. Vandaar dat ik u zoo sterk dacht, moeder. Maar u in gedachten ziende, riep ik u toch niet aan, ik wilde dapper zijn en moedig, ik wilde tot hen komen, tot dit straatjesvolk.
Toen kwam Lucien er voorbij. Hij zag onmiddellijk wat er te gebeuren stond, hij veel schooner, sterker, verstandiger dan allen samen. Met een greep rukte hij mij los. En in de plots neergestreken stilte kon ik mij helder rekenschap geven dat het voorbij was, dat ik nooit met deze jeugd zou samenspelen. Ik keek Lucien boos-verstoord aan, hij had mij iets zeer betrachts ontnomen. Maar hij bracht mij terug tot u; tot aan ons huis bracht hij mij. Aan zijn zijde voelde ik mij plots als opgetild van vreugde, van trots, hoogmoed. Ik voelde hoe ze ons nakeken, hoe ze zouden beseffen dat hier iets was geschied, dat boven hem uitging, iets verhevens, iets geheimzinnigs daardoor, want het verhevene is altijd geheimzinnig en heeft altijd iets uit te staan met het Raadsel, het onverklaarbare, dat, wat niet van onze alledaagsche wereld is. Ik
| |
| |
voelde, hoe mij een ongekende warmte begon te doorvloeien en meteen besefte ik, dat ik eigenlijk geen kind meer was, dat nog op straat met jongens moest spelen, daarbij betreurende dat ik dat nooit had gekend.
Maar welke diepe vreugde stond mij te wachten! Lucien zei niets, heelemaal niets. Ik weet niet of hij mij onder het gaan ooit heeft aangekeken! Toen Marie-Louise de Montherlant ons voorbijging, meende ik het te besterven van trots: morgen zou heel de school weten dat ik een ‘amant’ had, maar ik werd beschaamd onder deze gedachte en zette haar van mij af. Ik voelde mij overspoeld van geluk; ik had toen al opgehouden een kind te zijn, laat u dat niet al te aanmatigend klinken: wélke jeugd hadden wij gehad, o, buiten uwe schuld moeder, gij kondet het ook niet helpen? Gij kondet het zeker niet helpen, dat toen ik naar het spel van de cow-boys en hun verpleegsters stond te kijken, ik doordrongen werd van het besef, dat deze jongens en meisjes, die waarschijnlijk in bekromper omstandigheden leefden dan wij, iets hadden dat wij niet bezaten en waarnaar wij zoo haakten: levensblijdschap! Zij tierden gewonnen verloren; thuis
| |
| |
zouden zij ook aldus te werk gaan, nooit zou op hun levensblijdschap een demper zijn gezet: Ik stond hen te bespieden met een verlangen om in hun midden opgenomen te worden, ik zei het al, maar als toen één van hen mij had willen medenemen naar zijn huis ware ik meegegaan, daaraan twijfel ik niet. Lucien nam mij echter mede en met Lucien ging ik. Met Lucien keerde ik naar huis; toen hij afscheid van mij nam, besefte ik dat er iets veranderd was in mij, dat een geheel ander meisje dit huis binnen ging, dan het meisje dat het daarstraks had verlaten. Toen ik binnen kwam begaf ik mij dadelijk te bed. Vermoedend dat ik ziek was, zijt ge lang bij mij komen zitten. Gij zweegt, moeder, en ik zweeg, gij wist dat altijd uw aanwezigheid mij goed had gedaan, mij had opgebeurd. Maar nu vloeide een geluk in mij en daarvan en daarover wilde ik u niets vertellen, kon ik u niets vertellen. Voor mij zag ik niet u maar Lucien; ik wist toen nog niet, dat hij Lucien heette, ik vond alle namen uit voor hem, ik achtte mij in mijn meisjestrots gelijk aan u: had ik ook niet een man? En welk gedistingeerd heer was hij, neen, hij kon géén gewoon, alledaagsch mensch wezen; een dich- | |
| |
ter moest hij zijn, een artist of een dichter, een mensch die lijdt, zooals ieder mensch lijdt, die met de waarachtige liefde te doen krijgt: het verdriet is de prijs waarmede wij onze vreugde moeten betalen.
Er zijn járen voorbijgegaan éér ik hem terugzag, maar bijna voortdurend was ik van hem vervuld. Ik voelde zijn tegenwoordigheid in de stad, zij troostte mij. Ik kon met niemand over hem spreken, ik zou voor geen geld van de wereld er met iemand hebben kúnnen over spreken, ook met u niet. Maar toen de stilte en de rust, toen die koude in ons hart wel eens als een ijzeren band rond mij geklonken lag, dacht ik met een pijnlijk verlangen aan hem. Ik ontgroeide u, moeder, ik ontgroeide vader. Ik zei slechts het hoogst noodzakelijke. Gij dacht mij prikkelbaar en humeurig, omdat ik een juffrouwtje werd (naar gij zei), maar het was hoofdzakelijk het verlangen naar hém; ik wilde hem terugzien. Als ik van school keerde, als ik van het Conservatorium kwam, tuurde ik reikhalzend straten en pleinen over.
En, op een dag is hij op mij toegetreden.
- Gij! zei hij met een blijde verwondering.
| |
| |
- Ik, antwoordde ik stralend.
Hij lachte mij toe, ik kreeg tranen in de oogen.
- Gij, gij! herhaalde hij. Van waar komt gij getreden, door regen en wind?
- Van het conservatorium, zei ik.
Hij glimlachte.
- Dat kleine meisje leert muziek, kijk eens aan ...
- Ja, dat kleine meisje tracht muziek te leeren.
Ik was erg tevreden over mijn antwoord. Hij had begrepen en antwoordde:
- Muziek is inderdaad zeer moeilijk. Maar er is niets schooner op de heele wereld dan muziek. Er is geen enkele kunst, zóó algeheel ontdaan van stoffelijkheid dan muziek. Er is ook geen kunst, die over de grenzen heen zoo dadelijk tot de menschen kan spreken als muziek. Bach, Beethoven en Mozart kunnen door ieder volk, ieder ras onmiddellijk begrepen worden! Daardoor is muziek niet superieur in wezen, maar wel algemeen menschelijk! Als ik muziek hoor word ik altijd een beter mensch.
- Is dat nog mógelijk? lachte ik.
- Dat kleine meisje lijkt me erg verstandig te zijn.
- Dat kleine meisje is een dom kind, dat erg
| |
| |
blij is dat gij haar nog herkent. Mirakels zijn de wereld nog niet uit ...
Wij waren opgestapt. In het park gingen wij op een bank zitten.
- En dit kleine meisje heet ...
- Jeanne, zei ik, en die erg verstandelijke meneer laat zich noemen ...
Nu was ik toch erg nieuwsgierig: welke lieve namen had ik hem reeds gegeven!
- Als de eerste de beste electricien: Lucien, lachte hij. Maar what's a name, vroeg de groote vriend van mij al ...
- Ge zegt dat er niets schooners op de heele wereld is als muziek, Lucien, maar weet ge dat heel zeker?
Ik had hem bij zijn naam genoemd, vanzelfsprekend was het. En even vanzelfsprekend noemde hij mij onmiddellijk Jeanne.
- Jeanne, zei hij, ik zou niet weten wàt. Geen vers kan mij zoo buiten mij zelf brengen als een regel van Bach, van Mozart, Shakespeare uitgezonderd. Maar er is zooveel van Shakespeare in Beethoven en Mozart. Een roman? Een roman is een openbaring van menschelijkheid, een verklaring
| |
| |
van menschelijkheid, levenswijsheid in actie, als gij wilt, maar er is ook zooveel overbodigs in, zooveel - ja, de noodzakelijke alledaagschheid! Hoeveel onstoffelijker is muziek ...
- Er is iets veel schooner en dieper dan dat alles, Lucien.
- En gij weet dat?
- De liefde, Lucien!
Hij schrok, hij glimlachte, hij werd bleek om den mond, zijn oogen keken mij verwonderd aan.
Ik moet nu toch om mij zelf glimlachen, moeder, nu ik mij dat nog zoo plechtig-wereldwijs hoor zeggen ...
- Waar heeft dit kleine meisje dàt gelezen? vroeg hij. De liefde!
‘Indien muziek der liefde voedster is, muziek dan, muziek ... Speel voort ... voort ...’
Hij keek mij aan en gaf er zich rekenschap van dat ik het uit het diepste van mijn hart meende. Het klinkt pedant wat ik daar zei, niet waar, maar ieder meisje van mijn leeftijd had het kunnen zeggen. Later is men voorzichtiger met zulk groot woord, ik weet het wel, maar op dien stond meende ik het door en door en nóg meen ik het. Liefde ...
| |
| |
Dàt immers wat ik thuis niet gevonden had en waarnaar ik met heel mijn ziel snakte, liefde, de naam van dat àndere land van u, moeder, van het ander land voor ieder mensch, voor ieder volk!...
Lucien zweeg een heelen tijd. Hij trommelde met de hand op de leuning van de bank. Zijn groote oogen stonden vol ernst, mijn mond trilde, ik keek de lucht in. Wij zaten onder een Gouden Regen en onder den Meidoorn, die zoet en bedwelmend over ons geurde. Om ons praalden de kastanjes met hun witste kaarsen. Er streek een vogel neer in het struweel en zong een fluweelen lied. Ik stond op en wilde weg, wég van Lucien. Ik beefde over geheel mijn ledematen, er was mij iets heiligs gebeurd, iets dat ik niet heelemaal begreep, dat ik wellicht niet eens in al zijn diepte kon peilen.
- Ik ga maar, dag Lucien, zei ik.
Hij stapte naast mij op, maar wij gingen niet naar huis, wij wandelden de velden in, ver en wijd; de avond vleugelde neer, wij hielden elkander bij de hand. Wij keerden terug op de bank, waar wij in den namiddag hadden gezeten. Hij had met weinige woorden verteld, dat zijn ouders gestorven waren, dat hij bij een ouderen broeder inwoonde
| |
| |
en toen hij verhaalde dat hij op een bureel werkte stokte zijn stem... ‘Wie nooit zijn brood met tranen at’ zei hij, zich vermannend. ‘Er zou toch een wereld moeten komen waarin ieder kan leven volgens zijn natuurlijke geaardheid, waarop ieder op zijn plaats zou staan en zich met dingen bezig houden, die hem ter harte gaan, zei hij nog. Hij aanvaardde dat hij werken moest voor zijn brood, maar zijn hart was niet op dit bureel, hij kon moeilijk menschen verdragen, soms overvielen hem benauwenissen, het klamme zweet brak hem uit; dat was vooral als hij zich innerlijk boos had gemaakt over deze leelijke, grauwe wereld en haar onrechtvaardigheden. En die onrechtvaardigheden zag hij bijna iederen dag vlak onder zijn oog gebeuren, op de fabriek van zijn broers en overal elders. Ik knikte mij zelf toe als hij fluisterde dat hij wel eens verzen schreef (had ik het niet geweten?) ofschoon hij veel liever een toondichter zou zijn, maar niet de muziek viel hem in, wel de poëzie!... Hij heeft mij zijn verzen voorgelezen, later; ik weet niet of zij, poëtisch gesproken, van groote beteekenis zijn, ik kan slechts oordeelen over den menschelijken inhoud en nietwaar in een zwak ver- | |
| |
woord vers kan een nobele ziel zich ontstellend ontsluieren! Mijn eigen verzuchtingen, mijn eigen verdriet, mijn eigen lijden, mijn eigen vreugde, mijn hoop en verwachting hoorde ik in deze verzen klinken, moeder, klaarder, duidelijker dan ik het besefte, of beseffen kon. Soms overviel hem de inspiratie in mijn tegenwoordigheid. Hij griffelde haastig eenige woordjes op papier, midden in ons gesprek kon hij heel stil worden en zei dan een regel, het begin van een vers, klank en rhythmus; de woorden waren gedragen op den klop van een menschenhart en het bloed van een mensch doorstroomde ze. Gij schreeft mij het vers van Sapho, ‘Op deze wereld zijn wij niet om na te denken over eeuwige waarheden, doch om in ons hart en in ons vleesch de wet
van het leven te ondergaan’... Goed, moeder, maar de poëzie van Lucien was een verhelderend napeinzen over wat de wet van leven (en van dood, maar ja, ook dàt is leven, gij hebt gelijk) in zijn hart en in zijn bloed had aangericht. Eeuwige waarheden... Zeker, wij meenen soms een nieuwe waarheid te hebben gevonden, zij vervoert ons en later blijkt dat zij zoo oud is als de wereld. Maar voor ons was zij nieuw, en zij heeft
| |
| |
er niets van haar waarde door verloren. Men kan slechts zijn eigen waarheid belijden, ook als blijkt, dat die waarheid reeds vroeger werd beleefd, ook als blijkt dat die waarheid een waarheid is door anderen aangekleefd. Gij zelf, moeder, hebt de wet van het leven in uw hart en in uw bloed niet willen ondergaan, gij hebt het niet aangedurfd! O, dat is geen verwijt, moeder; dat ik het wel durfde is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat ik behoor tot een jonger geslacht; het zekerst zal wel zijn dat mijn liefde een doel had. Maar dit wilde ik u zeggen in verband met het citaat: wie de wet van het leven in bloed en hart ondergaat komt vanzelf tot eenige levenswijsheid, tot ‘waarheden’, waarover hij wetens of niet, willens of niet, nadenkt. Die eeuwige waarheden openbaren zich tóch aan ons, zelfs al meende Sapho dat wij niet op de wereld zijn gekomen om over hen na te denken...
Wat zal ik nog verder schrijven? Dien avond heeft hij mij weer tot aan ons huis gebracht. Hij verwijderde zich snel, ik hoorde zijn stappen weerklinken. Ik zei u den volgenden morgen, dat ik bij een vriendin gebleven was, gij geloofdet mij, ik schaamde mij omdat ik u voor den eersten keer
| |
| |
beloog, Maps, - en later heb ik niet meer gelogen omdat ik vermoedde dat gij wel wist dat uw dochter het hoogste had gevonden in dit leven. Vergeef mij moeder, dat ik niet heb geantwoord op uw brief, ik ben nu te moe om het te doen ... ik omhels u zóó innig als ik het nooit heb gedaan.
Jeanne.
|
|