| |
| |
| |
Brussel, October 1938
Marie Flénu-Aspin, aan haar dochter Jeanne
Lieve Jeanne,
Laat mij ook een vers overschrijven: ‘Lange nachten zijn zelden den ghenen lief, die druck int herte hebben oft swaermoedigheit’. Ik ken het van in mijn prilste jeugd; toen wij het in de klas lazen greep het mij zóó aan, dat ik het 's avonds bij het slapen gaan, als weenend opzei. Het komt voor in Mariken van Nieumeghen, heel aan het slot; Mariken, als Margaretha in den kerker, kan den slaap niet vatten; er staat ook háár een mirakel te wachten, een bevrijding! En laat ik het zeggen: zoo vaak in den nacht wachtte ook ik op iets, dat mij de bevrijding kon zijn...
Wij lagen slapeloos te bed, uw vader en ik; zijde aan zijde lagen wij, in de verschrikkelijke en ontzettende stilte van den diepen nacht. Het sloeg drie uur; plots welde in mij het vers op, dat ik hierboven neerschreef, het vers dat ik nooit heb kunnen vergeten, dat ik heel mijn leven mede heb gedragen, bewust en onbewust, het af en toe sta- | |
| |
melend en zuchtend in slapelooze nachten, als de ontkluistering aan het dagelijksche leven niet kwam; tot het nu weer, in dit grootsche moment van mijn leven, als gloeiend in mijn hert verrees en mij de kracht schonk óp te staan en u te schrijven, in die verre stad, ver van onze woon, mijn kind...
Ik herhaal: mijn kind. Hoe oud gij ook worden moget, altijd zult gij mijn kind zijn en blijven.
Mijn genegenheid, mijn liefde voor u zijn natuurlijke aandoeningen; het is de natuur geweest, die gewild heeft, dat ik u mijn kind mag noemen. Ik heb u het leven geschonken, met inzet van het mijne. Iederen dag van uw bestaan heb ik u beschermd tegen de kwade machten van natuur en leven; iederen dag ben ik nóg bereid te sterven opdat het u goed zou zijn in het bestáán. Niet, omdat ik meen dat dit mijn plicht is; het is een wet van de natuur waaraan ik, willens of niet, heb te gehoorzamen. Ik weet dat er moeders zijn, die hun kinderen verfoeien, of er jaloersch op zijn, haten zelfs; dieren verslinden hun broed; ik ken vogels, die hun zwak nakroost uit het nest werpen! De natuur had mij kunnen voorbeschikken om u te misprijzen, of in onverschilligheid naast u te leven;
| |
| |
uw vlucht had mij een bevrijding kunnen zijn. Zij is het niet! Diep beseffend, dat ik u niet meer beschermen kan tegen de kwade machten van natuur en leven, bemin ik u, omdat gij mijn kind zijt, geboren in een tijd, toen ik nog een zeker geloof bezat in het bestaan; daarom bemin ik u méér dan uw broer. Geloof niet dat moeders nooit kiezen kúnnen tusschen hun kinderen. Laten ze voor het welzijn van àl hun kinderen den dood insnellen, voor dit ééne zullen zij liever het leven verzaken dan voor het andere.
Maar laat mij voortmaken, opdat gij dit schrijven spoedig zoudt kunnen lezen: sinds gij mij schreeft, moet iedere verstreken minuut u een eeuwigheid toeschijnen...
Overigens, uit den inhoud van uw brief, lees ik met iederen regel, dat gij mijn kind zijt, dapperder en levensmoediger dan uw moeder; laat mij eenmaal mijn leven biechten.
Het is op dit oogenblik, of heel de wereld is stilgevallen, de stilte ruischt gonzend om mij heen. Maar gij ginder en ik hier, wij leven en over alle afstanden en afgronden héén, zijn onze levens aan elkaar verbonden, onverbreekbaar, wij, twee vrou- | |
| |
wen. Uw vader, mijn man (twee verschillende dingen) mist mij niet op dit oogenblik; hij zou mij slechts missen als hij het eten niet bijtijds opgediend vond of zijn bed niet gemaakt, het ónze.
Gij hebt dat nooit geweten, en uw broer weet het nog niet. In uw vader is de man reeds lang overleden; hij is tot innerlijke rust gekomen, die onverschilligheid heet, zijn mentaliteit, zijn reacties zijn zoo vaak deze van een gepensionneerde. Hem drijft geen intellectueele nieuwsgierigheid meer, laat staan hartstocht. Hij is een oud man, die een bestaan leidt zonder te leven. En dat is het allerergste, dat een mensch kan overkomen.
In uw moeder sluimert nog altijd de vrouw, hongerend naar het leven, naar iets dat ik van in mijn jonge meisjesjaren noem: het àndere land. Ach, ‘van het leven dat wij droomden is dit leven de weerglans niet’, - ook dit is een vers, Jeanne, ge weet het, ik las het in een van uw cahiers. Mij was het een openbaring; van ontroering streelde ik u daarbij de lokken en gij zei onbewust: ‘Mapske’, het woord uit uw kinderjaren. Jeanne, nooit wordt ons leven de weerglans van het leven, dat wij droomden, ik ben er mij nu diep van bewust. Het
| |
| |
is eerst véél later, dat wij beseffen, dat onze jeugd het waarachtigste (en waardevolste) is, dat wij hebben gekend en wij moesten het niet eens door strijd verwerven! Wij bezitten dit heerlijkste vaderland, dit eiland van puur geluk, en wij beseffen het niet eens! De hóóp is het, het geluk van de hoop; later komen de twijfel, de ontgoochelingen, ook diepere vreugden (gij en uw broer) en tenslotte het ergste van al: de onverschilligheid. Hoeveel begeerenswaardiger is dan de waan, de illusie, de droom, laat mij het nog eens zeggen: de hoop! Nooit meer komen over ons de huiveringvolle sidderingen van onze eerste jaren, nooit meer zulke trillende glanzingen over onze ziel, nooit meer die machtige diepte van onze prilste aandoeningen. De kleine, benepen zuchten van Cherubino zijn eigenlijk ontroerender, dan het rijpe mandoline getokkel van Don Giovanni! En het drama, dat gij nu ervaren hebt, o, mijne dochter, mijne zuster, ik weet het glashelder in dezen fluweelen nacht, is voorzeker de opperste openbaring van uw leven. Gij zult geen machtiger emoties meer kennen; later zult gij beseffen, dat Uw leven op die enkele stonden als het ware voltooid werd! Aan u is het
| |
| |
om anderen te leeren, hoe zij verder moeten leven. Ja, gij hebt gelijk: het is niet van en aan anderen te leeren, de groote meester blijft het Leven; wij kunnen afschrijven van elkaar, de ééne kan het den ander voorzeggen, maar het valt alles wèg tegenover het raadselachtige dat iederen dag, ieder oogenblik in ons spookt en dat geen van ons allen in zijn ware grootschheid doorpeilen kan.
Natuurlijk moogt gij weer keeren, natuurlijk moet gij weerkeeren, nergens anders is voorloopig uw plaats dan bij ons, dan bij mij Jeanne! Ik zal u omhelzen en mijn zoen zal niet deze zijn van de moeder, maar van haar, die in u haar meerdere erkent. Waarom? (Dat vader mij nu nog den tijd geve u dit te schrijven). Waarom? Omdat gij meer levensmoed hebt gehad dan zij, die u deze regels schrijft. Met andere woorden: ik heb geen oogenblik vertwijfeld, omdat gij weg waart. Ik begreep het, ik begreep het volkomen. Ik heb Lucien slechts ééns gezien, diep en volkomen, en ik zal u zeggen wat mij zoozeer ontroerde in hem. Toen ik hem zàg, hoorde ik als een zachte melodie fluisteren om mij, in mij een lentewind in het lisch aan den zoom van de rivier. Ik kreeg een indruk van een groote
| |
| |
zuiverheid, van een schoone kuischheid, van een rein leven. Zulke zachtheid, zulke teederheid straalden mij tegen uit zijn wezen - en ik zag hoe schoon zijn lenig en harmonisch lichaam over de leelijke straat trad als een jonge God - dat ik mij van ontroering op de lippen beet. Het leek mij een geheel nieuw mensch te zijn, nieuw en meteen volkomen! De jeugd in haar schoonste openbaring. Een mensch, die het léven was en dit leven in zijn zuiversten vorm. Muziek. En: de jeugd! Een jeugd zonder ‘tares’ van het oude menschelijke geslacht; het leek mij, of een stuk van mijn jeugd in hem was opgestaan, mijn eigen droomen en verlangen in hem gestalte hadden genomen en dat deze jeugd in u zou overgaan; van vreugde rilde ik er van, zooals een berkenboom plots begint te trillen, een popel te wuiven en een wolkje aan een lucht als een onmetelijk veld van vergeet-mij-nietjes eensklaps aan het zeilen gaat. Ik dorst hem geen tweeden keer aankijken; ik vreesde, dat deze schoone jonge mensch niet voor dit leven bestand was, dat de grauwe grijpgierigheid van het menschenras op hem zou neerstuiken: de schoonste boom wordt het eerst omgehakt. Onze wereld, onze maatschap- | |
| |
pij zijn nog niet aan zulke zuiverheid toe! Laat het de hoop wezen voor morgen, Jeanne, en met de hoop bedoel ik de aantredende jeugd, en vooral haar eenzame voorloopers... Waarom is mijn dochter te vroeg gekomen voor dit hooge en fijne geluk? Als gij nu hier waart, zouden wij zwijgend naast elkaar zitten, of wij zouden de laan van het Park op en neer wandelen.
Jeanne, ik ben trotsch op u, dat gij het durfdet: het geluk te volgen, uw bestemming nà te gaan, dat gij u zelf trouw bleeft. Neen, gij zult hier niet de verloren dochter zijn; val mij niet om den voet, vraag mij of vader geen vergiffenis Kom en blijf.
Vader is zéér ongerust geweest en boos en angstig ook al, ge zult wel beseffen waarom, hij heeft er de politie willen bijhalen en wat al meer; hij heeft mijn raad willen opvolgen. ‘Ik stel u verantwoordelijk’, zei hij. Mocht Lucien blijven voortleven in een kind, het zal ook het mijne zijn en zal het ook wel van vader worden. Sinds vader uw brief heeft gelezen - ik spaar u zijn uitroepen - is hij min of meer in zijn gewone atmosfeer teruggekeerd. Hij wilde u onmiddellijk komen halen, ik weerhield hem. Ge zijt aan dezen terug- | |
| |
keer nog niet toe. Hij verwacht u, dat is alles. O, al die dagen heeft hij met gefronste wenkbrauwen rondgeloopen, déze dagen als er op het hart van de wereld een looden bol van leed en angst lag en wij in ééns teruggeduwd werden in den oorlog van onze jeugd! Ze komen niet tot een oorlog, zei hij, Chamberlain heeft den wereldvrede gered. Ik wil hem gelooven, ik wil allen gelooven die het zeggen, maar er hangt mij een bittere smaak in den mond en een groote vreeze heeft zijn vleugels over mijn dom vrouwenhart geslagen. Voor hoelang, vraag ik?... Gij weet: uw vader is een positief man. Een man van exacte wetenschappen, geloof ik. In ieder geval een verstandig man. Maar ik zeg u: soms daardoor onverstandig voor zaken, die essentieel het leven raken, echter dieper dan het oppervlak liggen en waarvoor zooiets als een tweede gezicht noodig is, om ze te ontwaren, wat nog wil zeggen te doorgronden! Met zijn degelijke, praktische levenswijsheid heeft hij er geen besef van, dat een mensch wel eens buiten zich zelf kan treden, zooals hij er nog altijd geen besef van heeft, dat ik nu al jaren eenzaam in een verloren hoekske van mijn hart leef. Hij begrijpt niet, dat iemand plots de
| |
| |
kracht kan vinden om dàtgene te doen wat heel de wereld dwaas vindt. Och, om het met eenige overdreven scherpte te zeggen: reeds bij Beaumarchais kunt ge lezen over het verwonderlijke hoe dom sommige verstandige menschen kunnen zijn! En uw vader is verstandig, ontegensprekelijk. Meestal voel ik mij naast hem een dwaas, onwetend kind. Ik heb geen praktisch verstand. Maar ik voel, ik besef, ik weet meer dan hij. Uw vader is een knap ingenieur. Wij zijn en blijven trotsch op hem, niet waar, en dat hij uitverkoren werd om naar Amerika hoogbouw te gaan bestudeeren, en vroeger in Afrika geweest is, het heeft ons met groote blijdschap vervuld. Toen hij onlangs vertrok kwam er iets over mij van den trots, den hoogmoed van mijn jeugd...
Hij is in mijn leven gekomen door het bouwen van een brug. Ik leefde toen eenzaam, eenzaam in mijn vadershuis. Ik was de kostschool ontvlucht; in 1917 stierf moeder en vader verkommerde, nu hij zijn fabriek tot puin vervallen zag. Een poosje nam ik mijn intrek bij een vriendin, die mij aanhing met dezelfde dweepzucht waarmede zij nu de religie belijdt. Vader had mij aangeprezen: ga
| |
| |
een tijdeke bij haar logeeren. Daar zijn broers en zusters, daar vindt ge wat ge bij dien ouden brombeer van uw vader niet hebt: een háárd. Maar eensklaps kreeg ik er genoeg van. Niemand begreep mijn haastig afscheid en vader nog het minst. Hij vroeg mij waarom ik mij naast hem kwam begraven? Hij dacht mijn eenzaamheid verdriet, - vreugde was ze: ijlte, wonderbaar, een zweven in een atmosfeer, in een klimaat van louter klaarte en licht. Mozart, Jeanne, Mozart, een ruischen en gonzen, een volledige vreugde, want doortogen van melancholie, verlangen naar de eeuwigheid der dingen! Ik kan u niet met eenige volkomenheid schrijven over den stillen zang, van mijn jeugd, zelfs al heeft zij als rooden achtergrond: den oorlog 1914-1918, die, naar ik huiverend vrees, slechts een voorspelletje in verschrikking is in vergelijking met wat een oorlog zal zijn, als hij nu zal uitbreken. Maar goed, ik denk aan uw vader en zwijg daarover. Niemand begreep mijn jeugd, ik zelf trouwens ook niet, en dat is nog het heerlijkste van al, het niet beseffen! Geen droom haalt het bij de schoonheid van een jeugd. Ik voelde mij zóó klaar, zóó dartel als de rivier in ons dorp.
| |
| |
Ik heb altijd het water bemind; het is een eeuwig element, snel, wispelturig, (als gij wilt) maar bestendig. De perfectie. Iederen dag anders, iederen dag hetzelfde. Een klaarte, die mij verkwikt, een geur, die mij den geur van de natuur zelf lijkt te zijn, een reiniging, die mij, iedere maal, het gevoel geeft als herboren te zijn, een rhythmus, dat het rhythmus is van groote dingen: een allegro, (eveneens een sherzando)... Dit vlieten en stroelen en klateren: muziek voor mijn ziel! De Onbekende van de Seine heeft het begrepen. Aanschouw haar gelaat: die blijde berusting, dit innig-gelukkige van de volkomenste overgave. Geen element bekoort me méér dan het water; aan geen minnaar zou ik mij zoo allervolledigst kunnen schenken als aan het water, een overgave zou het zijn zonder eenige teruggehoudenheid, zonder eenige schaamte.... Dat gij ook zoozeer van het water houdt, mijn kind, dat het water op het subliemste moment van uw leven, u zóó nabij was, dat gij het leven van den rijpen mensch hebt ondergaan nabij het water, o, kind van mij!
De rivier kronkelde vèr van de fabriek van mijn vader. Om aan haar oever te belanden moest ik
| |
| |
een slingerpad nemen door het bosch: masten en berken op een heuvel, die plots verbrokkelde in het zachte goud van den zavel en de sneeuw van het zand. Donker altijddurend het loof van de masten en dennen en daartusschen flitsend het blanke van de berken: slanke, ongekleede vrouwen, jonge maagden, rillend van schroom, frisch, glanzend vóór het leven. En plots glinsterde dan de rivier, een waterbaan van zoet blauw, op het middaguur vonkelend van de schubben van de meerminnen. Soms een zeil: wit, roestig-bruin; de zang van den schipper, een roep van het menschenhart; de kreten van vogels, soms angstwekkend, jagend achter een prooi; een te stillen honger. Aan de overzijde van de rivier blonk dan het andere land. Aan dien ànderen oever trilden en sidderden populieren, daarachter klom dan het land, het donker roode land omhoog, heel hoog, naar den hemel. Dit andere land kon ik niet betreden: er lag geen brug geklonken tusschen de twee oevers. Eens zwom ik de rivier over; toen ik landde gierde een man om mijn naaktheid. Wàs het wel een man, wiens geluid schaterend over het water gleed, proestte geen dier, geen gaai, het uit om een zoo
| |
| |
nieuwsgierige, dat zij er haar eerbaarheid om vergat? Ik ben niet meer durven terugkeeren. Ik weet nu, Jeanne, dat dit niet met u het geval zou zijn geweest. Gij zoudt, ondanks álles, ondanks álle naaktheden, gegaan zijn! Bijna iederen dag, keerde ik terug naar de plek, waar ik te water was gegaan, ik kwam er liggen staren naar den anderen kant, naar de wuivende popels, naar dit klimmend oud-rood, waarover soms wolken trokken als jonge paarden in haastigen ren. Bij ons in het dorp wisten ze met veel over de menschen van het andere land. Bestonden zij wel? Zulks leek mij toen bizonder benijdenswaardig: geen geschiedenis te hebben, onstoffelijk te wezen als het water. Daar zat ik dan, daar lag ik dan, geheel gestrekt, aan den oever, als aan het land geklonken, nabij het ruischen van het water, het zoeven van het woud, gestreeld door de sidderingen van den wind, Mozart neuriënd, terwijl de vogels om mij heen en boven mij schalden dat het een lieve lust was. 's Avonds zei vader soms ‘mijn kind’. Hij streelde mij de lokken, maar waarom zei hij nooit dat ik zoo lekker rook naar het water, naar het woud; waarom hoorde hij de vogels niet klinken in mijn borst? Waarom lei hij
| |
| |
zijn oor niet te luisteren aan mijn hart? Hij had kunnen hooren, kunnen voelen hoe gelukkig ik was. En toen ik dien avond plots moest weenen - de nachtegaal zong zijn lied de maan tegen, die in de boomen hing als een rijpe meloen - was het geenszins om verdrietige eenzaamheid, was het evenmin uit spijt, omdat het leven mij scheen voorbij te vlieten - ik hoorde het toe met al mijn zinnen - maar omdat ik zoo volkomen gelukkig was en bevangen werd door een vrees dat dit geluk niet duren zou.
Nog in 1918, kwamen ze met die brug. Een van de eerste dingen die onze teruggekeerde ministers vonden, was de volstrekte noodzakelijkheid van zulke brug. De jonge ingenieur, die de werken zou leiden, nam zijn intrek bij ons... Ge begrijpt het al. Ge begrijpt al dat Herman voor mij de man werd, die den weg effende naar het andere land, dat ik tot dan toe niet genaken mocht. Hij vertelde van zijn werk en van zijn voornemens, hij deed het zakelijk, zonder eenige lyrische vervoering, laat staan: vlucht. Nochtans: iemand, die bruggen bouwt naar het andere land en in cijfers en getallen denkt, kan zoowel een kunstenaar zijn
| |
| |
als hij, die slechts in de verbeelding bruggen en bogen naar eenig ander (droom) land slaat! Ik wist het toen nog niet, gij zoudt het toen wel geweten hebben, Jeanne. Wat ik toen wist, was dit: hier zat iemand voor mij, die precies àlles van het andere land wist en daarover positief kon verhalen. Hij was jong, zeker van zich zelf. Zijn stem had de rust en ook het welbehagen en het sonore van menschen, die sterk staan. (Omdat zij als paarden zijn met kleppen voor de oogen, zij bestrijken slechts een stukje horizont, een beperkt stukje). Er kwam een tijd, dat ik naar hem begon te verlangen. Mijn droomen wilden iets vasters omlijnd hebben, dan het vage waarin zij zich bewogen. Maar vooral verlangde ik naar zijn stem, naar dit gonzen, waarmede zulke zékerheden werden vertolkt. Op een avond ging ik hem aan het station afhalen. Een week was hij weggeweest, een week had ik hem gemist. Een week had ik alleen door het bosch gewandeld en mij aan de rivier opgehouden. Ik vond er niet meer de stemming van vroeger. Ik verlangde naar Herman's terugkeer. Ik haalde hem dus af. Het was begin Mei. Het mirakel van de Lente geschiedde weerom en in duizenderlei kleurschakee- | |
| |
ringen brak de natuur open. De lucht trilde bij de kreten van dronken vogels. Mijn vriendin had mij pas geschreven: zij miste mij zeer, vooral in dit getijde van het jaar; zij miste mij hartstochtelijk! En in deze Lente, nu het bosch een urne leek van de geurendste en de fijnste balsems, steeg haar hart tot mij óp; als ik niet kwam zou ze mij komen ontrukken aan dien ingenieur. Diana - later zal ik wellicht meer over haar vertellen, nu doet het niets ter zake dan alleen dit: haar woorden waren de mijne. Ook in deze lente steeg mijn hart óp, het hart van een tot het leven gerijpte vrouw. Zwijgend wandelden Herman en ik naar huis. De lucht trilde roze en groen: het roze van perziken en appelaars, het groen van het nieuwste gras.
Herman zei weinig. Ik vond zulks op dit oogenblik heerlijk, ik, verhangen aan den klank van zijn stem! In het woud slierde aarzelend het fluweel van den aantredenden avond. Ik hoorde de boomen, de bosschages, de heesters, de gewassen, de grassen ritselend groeien, er zoefde een niet te noemen gerucht; de volheid van een adem. Ik voelde mij licht en zwaar te gelijk, ik voelde mij een élf, zwevend tusschen de stammen. Ik droeg een
| |
| |
heel wit kleedje, met zorg gekozen; ik wilde wit zijn tusschen het avondgroen, een manestraal in het donkere loof. Ineens wist ik bepaaldelijk wie ik was: Suzanne, de Suzanne van Mozart, die met een enkele klankenarabesk den maandoorzilverden, maandoorhuiverden, wonderlijk zingenden nacht overspant en daarbij het wezen van haar geliefde omvat. Toef niet langer, geliefde, laat mij u met rozen kransen... Gij kent dit andante, Jeanne, ik zing het vaak genoeg en niemand, ook vader niet - weet waaraan het mij voor alle eeuwigheden bindt. Dit andante: een aanroep eerst en dan een klimmen, een dalen als van de aarde zèlf onder déze klaarte in zulken nacht, het zwellen van Suzanne's trouwe ziel, het jagen van haar hart, het trachten naar het geliefde wezen, het teeder verzingen van een zuivere liefde, verruischend in de diepe siddering van den nacht. Wellicht heeft Suzanne nooit zoo grondig het besef gehad haar geliefde, haar bruidegom zóó oneindig lief te hebben als op dézen stond, zoodat Mozart eerst op het allerlaatste háár - deze schalksche, deze speelsche, deze dartele, deze verstandelijke, wat ik heelemaal niet was en ben - zúlke muziek voor zulke diepe liefde in zulken
| |
| |
nacht laat zingen. Welnu, op dien stond ruischte deze muziek in mij. Ook ik stond op het punt het leven te omhelzen, eindelijk de andere wereld in te gaan.
Toen wij uit het woud kwamen lag het dal overgoten van het maanlicht. Het leek wel sneeuw te zijn, glinsterend op de daken; daarbij trilde de hemel van het zijigste blauw, dat zich denken laat. Toen dacht ik: ‘laat deze man, die op zulk plechtig oogenblik zwijgen kan, de vader wezen van mijne kinderen’. Ik voelde dat meer dan ik het dacht. Ik heb altijd meer gevoeld dan gedacht, ik heb dat vaak genoeg betreurd, nu vrees ik te weinig mijn gevoel te hebben ingevolgd... Wij zwegen. Wij zwegen heel den langen weg. Wat klonk de stem van vader oud! Een oud, ontkracht man heette Herman welkom en wenschte hem goeden avond. Er ging iets wonderlijks in mij om. Had ik Herman waarlijk lief? Ik had geen flinker man in het leven ontmoet, - maar ja, zottin, wie en wat had ik in het leven ontmoet, dat mij gerechtigde te zeggen: déze is de flinkste van allen? Ik betrouwde op hem. Als ik wegdreef zou hij mij stevig grijpen. En vooral: hij wist den weg naar het ándere land. Het
| |
| |
land aan de overzij, het land dat ik niet kende ... Toen vader en Herman sliepen, gleed ik het raam uit en wandelde naar de rivier. De peilers en de bogen schenen mij het geraamte toe van een voorwereldlijk dier. In een keet klonk wat harmonicagedrensel. Maar verder op, was het heel eenzaam, heel stil; de rivier, de hemel, het land: zilver, dat alles. Ik voelde mij daarin vervloeien, opgelost, niet meer bestaande. Ik stapte verder, opgaand in dit plechtig zwijgen. Altijd maar verder wilde ik, dan maar heel alleen in dit andere land. Ik voelde mij zoo blij, zoo gelukkig. De aarde droeg mij, het water klaterde mij tegen, de vogels zouden mij morgen toezingen. Wat was ik licht en toch dartel en toch speelsch ... Plots werd ik ellendig moe. Ik kreeg een vurig verlangen om mijn hoofd te leggen op iemands schouder. Dat nu iemand de handen liet waren door mijn lokken ... Toen ik een stap hoorde, wist ik dat het Herman moest zijn. Het is maar eerst later, dat ik mij ben gaan herinneren dat hij ‘allo’ riep, een afschuwelijk woord, dat mij zakelijke telefoontjes oproept. Ik hoorde het toen niet, ik was blij, dat hij voor mij stond ... Sterk stond hij in het maanlicht, uit gra- | |
| |
niet gehouwen, een bode van dit andere land, de koning van dit andere land. Zijn gebit glinsterde mij in een lach tegen, dit gebit dat ik nu niet meer in een appel kan zien bijten, als vanzelfsprekend deze gave van de natuur tot zich nemend .... ‘Wandel met mij maar terug’, zei hij, ‘en blijf met mij wandelen, voor altijd’. Ik rees overeind, hij greep mij om de lenden, en ik weet bepaald dat ik bij mij zelf zei: ‘ééns wandel ik toch alleen de wereld uit’ ... Hij leidde mij terug, vroeg mij den volgenden dag correct ten huwelijk aan vader, die heel blij was, en hem zoo goed als dadelijk zijn fabriek overmaakte ... De bruiloftstoet reed over de brug, het andere land in ... En dien avond, dien eersten, welde reeds
in mij het vers van Marike óp. ‘Lange nachten zijn zelden denghene lief die druck int herte hebben of swaermoedigcheit’. Hij dacht, dat ik weende van geluk en sloot mij in de armen ... Den volgenden morgen, bij het ontwaken zong alles in mij van blijdschap: de reis naar het andere land begon ... Jeanne, niet ik, gij zijt de wereld uitgewandeld. En gij zijt teruggekomen. Keer nu weder tot mij, tot uw oude vriendin, uw moeder, vooral nu we van elkaar het begin van
| |
| |
ons leven kennen, ik zeg het begin, want ik geloof niet dat gij aan het einde zijt. Dat ben ik,
Moeder.
P.S. Destijds citeerde Diana in een van haar brieven Sapho: ‘Wij zijn niet op de wereld om na te denken over eeuwige waarheden, doch om in ons hart en in ons vleesch de wet van het leven te ondergaan’.
|
|