| |
| |
| |
Antwerpen, 29 September 1938
Jeanne Flénu-Aspin aan Marie Flénu-Aspin
Het is niet tot u, moeder, dat ik schrijf; het is, allereerst tot de vrouw, tot een vrouw als ik, een vrouw, ouder van jaren, levenswijzer, rijper van ziel en die mij moet begrijpen.
Laat mij terugkeeren, tot U.
Het is niet zoozeer uw kind, in nood, dat u smeekt: open de deur van uw (van ons) huis voor de verloren dochter, dan wel een vrouw, die het moeilijk heeft, zich daarom tot u wendt, tot een andere vrouw, tot haar moeder óók; reden te meer, opdat zij elkander zouden begrijpen en de ééne de andere zou helpen.
Lees geen hoogmoed in mijn woorden, lees er ook geen ootmoed in.
Mijn hart bloedt, mijn geest is verward, ik heb rust noodig. Laat mij terugkeeren. Ik ben nog immer uw kind, maar ik ben een vrouw. Negentien ben ik en een vrouw, rijker, rijker, armer dan vele. Ik vraag u een beetje rust, ik vraag u méér: zekerheid; gij, in uw oneindige rust en goed- | |
| |
heid, moet mij die kunnen geven. Gij kunt geen vrouw, bovendien uw dochter, weigeren wat zij allereerst noodig heeft in dit leven: ik zeg de zekerheid, het houvast zonder hetwelk het leven niet leefbaar is.
Een week - reeds! - ben ik bij u weg. Enkele dagen slechts, een paar dagen ten hoogste: een eeuwigheid, kortom. Als ik terugkeer, zeg niet ‘mijn kind’, ik zou u haten. En laat vader niet opkijken van zijn krant, laat zijn over mij dwalende blik niet vragen: van wáár komt gij en hoe komt gij terug? Ik zou hem verfoeien, maar u zou ik haten. Ondanks zeer veel, dat ons scheiden kan, staan vrouwen elkander nader, dan ooit een man ons nader zou kunnen staan, zelfs de ónze. In ons en tusschen ons ligt een land, waar een man nooit toegang heeft, ook hij niet, dien wij het felst of het innigst beminnen. Omwille van dit gebied, hooren wij bij elkaar, omwille van dit gebied is het, dat wij elkander soms plots gaan haten, met een haat, wreeder dan wat het wreedst kan zijn in deze schepping. Tot zulk een haat is geen man bekwaam.
Ik druk mij misschien niet duidelijk uit, maar gij, die een vrouw zijt, zult mij begrijpen.
| |
| |
Ik heb willen sterven.
Ik had reeds afstand gedaan van wat dit leven heet te zijn, het raakte mij niet meer, ik was het ontstegen, het lag al zoo ver achter mij, - achter ons!
Ik aanschouwde reeds dien anderen oever; nu sta ik weerom aan het begin. O, leer mij, arme dwaze, hoe dat ik leven moet. Hij klinkt mooi, deze zucht. Hij is van Gezelle. Er is een enkel woord verschil. Maar dit ééne woord dan ook... Het geeft het verschil aan tusschen mijn zielenood en dien van den dichter. Ik wil óók bidden; eerst wil ik echter opnieuw leven éér ik zal kúnnen bidden: heere God van hemelrijken; ik sla mij hierbij op de borst.
Leer mij hoe ik léven moet.
Neen, het is niet tot de moeder dat ik mij wend. De moeder - gij! - heeft mij niet tot het leven opgevoed: ik hoop vurig, dat het voortaan de vrouw zal zijn, die mij zal leeren hoe ik verder leven moet.
Ach, dwaasheid, dwaasheid óók en vooral dit! Niemand kan ons ‘leven’ leeren. Slavinnen blijven wij, als wij het ons leeren láten. Wij moeten die
| |
| |
harde, moeilijke deugd, die leven heet aan ons zèlf leeren, wil er nog iets van terecht komen; niemand kan ons daarbij helpen, niemand!
En nu weet ik plots niet meer waarom ik u schrijf.
Tenzij, tenzij om u mijn hart uit te storten, u te vragen mij bij te staan, mij zekerheid in mij zelf bij te brengen, voor zoover gij dat zult kunnen.
Want ik twijfel nu weer. Maar laat mij dan vooral schrijven om tot klaarheid te komen met mij zelf en indien er tegenstrijdigheden zijn in mijn brief, wijt het de duisternis, waarin ik dool; er is licht gedoofd in mijn hart.
Maar goed, goed, ik zal leeren léven, met smarten en pijnen, in smarten en pijnen worden wij gebaard - gij weet het, moeder -; ontgoocheling en wanhoop teekenen ons, maar er moeten ook vreugden zijn! Vreugden, meervoud, moeder! Ik heb er eene éven gedronken, de hoogste wellicht. Secondenlang droeg ik van eene vreugde de zoete wonde in mijn hart; nu is zij voorbij, verleden, verloren; nu is zij herinnering, zij wordt ontgoocheling. Zal dit leven mij nooit meer tot de Vreugde bereid vinden? Ik vraag en wanhoop.
| |
| |
(Moeder, ik ben nog een kind, laat mij terugkeeren!)
Zal ik u nog verder schrijven? Gij weet reeds àlles...
Maar dit moet ik u nog zeggen: hij heeft me met opzet gemist. Zijn kogel floot me ràkelings langs het hoofd. Nochtans keek ik hèm - den Dood - vast in de oogen. Ik zag zijn gelaat niet meer, verblind, verschroeid als het was door een stralend licht, van wààr gerezen? Ik hoorde een suizen en zoeven, er trilden harpeklanken als klokkend en lokkend water... Dit zag ik dan plots: hoe wij vroeger, zingend langs den stroom trokken, bloemen plukkend en hoe brevierende monniken glimlachend naar ons opkeken; gij waart met vader in den tuin, er was in die heele wereld van ons toen niets dan het blauw en het groen van den zomer en het gezang van meisjes in het wit, langsheen het snelvlietende water...
Maar laat mij hernemen. Ik zat op mijn knieën, de handen had ik gevouwen, maar ik bad niet, ik kón het niet. Achter ons vloeide weer de stroom, even buiten de groote stad waar wij ons vroeger
| |
| |
zoo graag hadden willen vestigen. De dijk was een hooge bult, wij zouden zoet verglijden in de aarde. Slechts wij beiden bestonden in dit uitverkoren uur. Ons laatste. Ik had traag mijn lokken ontbonden en mijn blouse dichtgeknoopt (moeder, moeder, de armen van een geliefde om ons, zijn gelaat op ons, zijn blik in ons, - en die verrukking in ons, déze openbaring van Léven beleven wij slechts ééns, nu al weet ik het). Ik knikte en fluisterde ja, ja! Ik look de oogen, zuchtte zijn naam, want dit was het laatste wat over mijn lippen mocht vloeien, de muziek van zijn naam, de essentie van mijn bestaan! Ik keek hem snel en vastberaden aan. Nu weg, wèg van hier, na dezen namiddag konden wij niet meer gelukkig zijn. Herinner u dien namiddag, moeder, 29 September en het jaar: 1938!
Toen sprong de vlam mij - voorbij, voorbij!
Een heete wind siste rakelings mij - voorbij, voorbij!
Ik sloeg mijn hand voor den mond. Dit zag hij nog. Een snelle beweging van zijn arm. Een blik, die mij als verscheurde. Toen knalde een tweede schot, ik hoorde het aanslaan en neerketsen tegen den dijk. Mijn geliefde stortte bliksemsnel neer,
| |
| |
ineens languit, zijn beenen gespreid en in de hand het wapen. Een kleine kogelwonde in het voorhoofd, terzij. Een droppel bloed een robijn gelijk, verschroeide huid... Ik plofte op hem, rukte hem weg, trachtte hem op te tillen, struikelde. De dijk stond vertikaal, het scheen mij toe of de stroom mij overspoelde. Zóó vonden zij ons en den brief. Zijn brief. Onze brief. Ze hebben mij laten gaan. Ik voel nog hun nakijken, nóg wankel ik. Eerst beefde de aarde onder mij, toen is zij opengescheurd...
Hij heeft niet den moed gehad mij mede te nemen op zijn laatsten tocht.
Is dit geen verraad? Hij heeft me nu alleen gelaten, hij is vertrokken zonder mij... Ik heb niet geaarzeld, ik fluisterde ja, ik keek hem aan; waarom hoopte hij nog voor mij als hij niet meer hoopte voor hem?
Ik dacht aanvankelijk, ik had mijn oogen niet meer mogen ópslaan, hij zal in mijn blik ontzetting hebben gelezen, vrees...
Maar het wàs geen ontzetting. Ik stond bereid om den dood in te gaan, met zijn gelaat vóór mij, in mij, alleen met zijn gelaat en zijn hart in het mijne, zooals wij enkele seconden daarvoor geheel
| |
| |
en volkomen in elkander waren opgegaan. Na de eenheid van het leven, was ik bereid op de eenheid in den dood.
Gij zult niet begrijpen! Het ware niet noodig geweest, zult gij zeggen, dat hij mij tot op dien drempel bracht. Hij had mij die vlam kunnen besparen en dien fruitenden kogel razend langs mij, men had mij in waanzin kunnen aantreffen: dood, die plots leven wordt. Hij heeft mij de illusie willen medegeven, dat hij mij heeft gemist. Waarom? Hij heeft dit hooge spel gespeeld, omdat hij niet als een lafaard in mijn herinnering zou blijven voortleven!... Waarom heeft hij echter niet vermoed dat ik het zou hebben geweten? Dat hij tóch laf kon zijn, dat hij gelogen heeft... Wellicht, denk ik nu, is hij nooit van zin geweest mij mede te nemen op dien tocht naar het land zonder terugkeer. Wellicht heeft hij altijd wel gehuicheld; nochtans, ik was vastbesloten en nooit zou die openbaring van leven zoo grandioos, zoo volkomen voor mij zijn geweest, indien niet de Dood naast ons stond.
Zijn drama, zijn neergang waren de mijne.
Er was geen verschil.
| |
| |
Wij hadden eenzelfden walg van dit bestaan, wij haatten het leven met eenzelfde intensiteit; wij wisten, met dezelfde hardnekkige kracht van het wéten, dat wij verloren waren; onze vertwijfeling was dezelfde, ook onze roekeloosheid om dit bestaan te ontspringen. Wij beseften met dezelfde volkomenheid, dat dit leven van allen zin ontbloot was. Wij waren er van overtuigd, dat hij sterven zou in een oorlog, die ieder oogenblik op ons ging toespringen, - en ik wilde, met het klaarste besef van mijn bewustzijn, met hèm zijn in een door ons verkozen dood, veel liever dan dat hij sterven zou in een ellendige loopgraaf. Wij wilden, uit protest tegen deze maatschappij, die ons opjaagt en ons het heerlijkste ontrooft wat een mensch ooit hebben kan: een jeugd - ónze jeugd vrijwillig offeren. Niet als de anderen het goed zouden vinden, wilden wij sterven, wij zouden ons uur kiezen, het eenige dat wij nog kiezen konden.
Moeder, het is Lucien.
Gij hebt hem slechts ééns gezien en toegeknikt, ofschoon gij hem niet kendet. Ook gij kwaamt onder den indruk van zijn zuivere bekoorlijkheid,
| |
| |
van de schoonheid van zijn ziel, zijn gelaat een wonderen glans verleenend.
Hij is altijd mijn beminde geweest. Hij beschermde me tegen de rabauwen van de straat, later zochten wij de eenzaamheid van de bosschen en van de landouwen. Hem vertrouwde ik alles toe. Hoe uw leven en dit van vader ongewild en onbewust uit elkander groeiden, - waarom, waardoor wist hij mij te zeggen. Als ge zestien zijt, moeder, draagt ge de wereld op uw hand!... Hij sprak weinig; bij hem werd ik van een wonderlijke rust, in zijn tegenwoordigheid voelde ik mij altijd beter dan ik mij wist te zijn. 's Avonds sprak ik in gedachten tot hem. 's Ochtends ontwaakte hij naast mij. Hij was ouder dan ik - wàs - zijn ouders stierven jong, een oudere broer trok zich hem aan... Wij hebben nooit gezegd, dat wij elkander lief hadden, wij wisten het wel. Soms werd ik zoozeer van hem vervuld, dat ik als beroerd bij u aan tafel zat, en gij merktet het niet! Er is in zijn stem iets, dat mij als dronken maakt, ik weet niet wat het is. En zijn handen, lelies zijn het en zijn oogen: sterren en zijn mond een gedicht. Hij wekt den indruk heel sterk te zijn, ik dacht het altijd, maar hij is zóó zwak! Als
| |
| |
wij wandelden, verloren in de menigte, werd hij soms zóó ijl, dat hij dreigde in te storten. Zijn dienst bij het leger is een onnoemelijke calvarie geweest. En toen hij dan opnieuw opgevorderd werd, hij en de anderen, al die jonge menschen, deze jeugd, opgevorderd om door een oorlog te worden verzwolgen... Ik vind geen woorden nu... Ik bracht hem weg, ik kwam met hem naar déze stad. Ik kon hem niet alleen laten, ik kon hem niet afstaan. Het lijkt mij zóó vanzelfsprekend, dat ik mede kwam tot hier. Zwijgend stapte ik naast hem óp, naar het station. Onder het gaan raakte hij mij niet aan. Toen hij de hand tot afscheid reikte, trilde zijn onderlip. Ik werd van zulk mededoogen en van zulke liefde bewogen, dat ik met hem in den trein ging. Hij sidderde. Fluisterend zei hij iets. Hij keek mij van ter zijde aan; de oogen van een stervend hert in hun breken en aanschouwen van het laatste licht kunnen niet treuriger zijn. Ik dacht - en denk - dat hij, zich ondanks, zei: laat mij niet alleen... Over alle wegen ontwaarden wij soldaten, over alle wegen snelratelende camions, troepentransport, geweren, kanonnen, tanks, mitrailleuses, de hemelbaan verduisterd door de
| |
| |
vliegmachines, het aangezicht van de aarde gesluierd, in alle harten een angst, een onnoemelijk leed, een wrok en háát; en een gebed om erbarmen. Gij en vader verhaaldet ons over Veertien-Achttien. De mensch zal niet meer zóó dwaas zijn, hooptet gij, tegen beter weten in. De mensch is altijd veel dwazer dan wij veronderstellen, dat hij is.
De stad was één soldatenvlek.
Lucien meldde zich aan. In soldatenpak kwam hij terug bij mij. Ik greep zijn handen en weende. Ik was een moeder en een bruid voor hem. Hij sidderde en dit beven heeft hem niet meer verlaten. Wij wandelden naar den dijk; verloren staarden wij naar het water. De dijk leek aaneengeklompte menschenellende. Geen zeil schoof over het watervlak, geen boot vergleed, de mensch had de natuur reeds den rug toegekeerd of was het andersom? Stom en grootsch, in hun massieve geslotenheid, stonden de boomen aan den overkant. Er klonk geen gezucht, er zoefde geen geluid, geen kreet! Wáár waren de dieren van de lucht, de dieren van land en water? Zulke stilte drukte en woog zwaarder dan het lawaai van de stad. Van God en mensch verlaten, vloeide het water, in zijn
| |
| |
eeuwenoude stomheid; boomen en beemden behoorden niet tot de wereld, waartoe wij niet meer wilden behooren, en die ons omklemde.
Lucien snikte plots:
- Sterven moeten, sterven moeten.
Ik weet, dat hij het herhaalde.
Ik had hem nooit zóó diep bemind als toen hij het zei. Ik kon mij niet weerhouden hem plots te zoenen, wild, toomeloos, ongebonden, ik bracht zijn hart op mijne borst, opdat hij het trillen van zijn ziel in dezen stond van eeuwigheid zou voelen.
Wij keerden terug naar de stad, ik bleef aan de kazerne wachten, verloren in den drom, verloren in die wauwelende, taterende kletsmenigte. Klaroenen schalden. Zij, die radioberichten hadden opgevangen, keerden terug om paniek te zaaien in ons hart; aan de kazernepoort legerden wij en konden niet wijken. Dat men ons dan ook maar kwam verdelgen! Ik kon niet weenen, ik liep de stad in, voorbij op straat bivakkeerende soldaten, voorbij kroegen vol gescher en geschreeuw, voorbij weenende vrouwen en angstige kinderen. Plots beving mij een groote vrees, dat het nog voor van nacht zou zijn en dat ik hem dan nooit meer zou ont- | |
| |
moeten; nu was hij nóg soldaat, als de anderen, zoekend naar huisvesting en onderdak voor den nacht, slapend op de koer van de kazernen, op de straat, in scholen, maar dán zou hij verzwonden zijn in de enormiteit van het leger en als dàt zou aantreden, waar moesten wij ons dan bergen?....
Moeder, nu richt ik mij tot de vrouw in u: ook gij hebt bemind, vurig en met een hevigheid, die uw hart later nooit meer heeft gekend, ook gij hebt dit bittere verlangende en hópende wachten gekend naar den stap van den beminde, naar zijn klank, naar zijn gebaar, naar zijn lokken, naar de glinstering van zijn tanden... Meen niet dat ik te jong ben om dit diepbrandende gevoel in mijn borst te hebben gekend; als men jong is leeft men dan niet intenser? Ook ik ben 's nachts teruggekeerd naar dien muur, naar dien gevel waarachter zich mijn beminde ophield, ook ik wist op dat oogenblik, dat ik niet meer leven kon zonder dien anderen ademtocht, zonder dien anderen blik, zonder dat andere gebaar, zonder die andere begroeting, zonder dat andere hart... Dat andere hart, waarin wij het onze hebben verloren.
En dien nacht, terwijl de hemel bestraald en
| |
| |
weerkaatst werd door de harde lichten van de schijnwerpers, de motoren trilden gereed voor den uittocht, de geweren reeds in den aanslag stonden, toen de wereld vertwijfeld en ademloos luisterde naar één enkel woord; dien nacht, aan dien somberen muur, tusschen deze moeders, deze vaders, deze kinderen wist ik brandend het besef, dat mijn leven geen andere reden van bestaan meer had dan dat andere hart, dan die andere ziel!
Den volgenden dag zijn wij weerom naar den stroom getogen. Hij vloeide in het getij van de eeuwigheid, verloren, verlaten langs dijken en beemden.
Toen greep Lucien mij plots vast, en voor het eerst voelde ik zijn sidderend lichaam tegen het mijne, voor het eerst boog zijn wezen spiegelend in het mijne, voor het eerst voelde ik tastbaar zijn hart.
- Sterven moeten... zei hij weer.
Ik kon dat niet hooren.
- Ga heen, ga heen, ga heen, hernam hij vlug en zacht, ik heb niet het recht u bij mij te houden. Dit soldatenpak moet u toch zeggen, dat ik reeds
| |
| |
tot het andere kamp behoor; ik keer niet terug! Heel deze jeugd, die nog niet geleefd heeft, die nog geen seconde volkomen en diep gelukkig is kunnen zijn, wordt afgeslacht, deze jeugd voor wie het leven nog altijd beginnen moet...
Hij schreide wild; een dier in een strop gaat zóó erbarmelijk te keer; heel het jammeren van een menschheid klinkt in zoo'n kreet.
- Ik ga niet, zei ik, ik blijf bij u.
- Ga, ga, ga, zei hij snel.
Plots beseften wij dat wij aan de uiterste grens van ons bestaan waren beland.
Wat wij toen nog bespraken, fluisterden, zuchtten, - het brandt alles in mijn hart. Toen wij het dan gloeiend wisten, werden wij opgetild in een ijlte, wonderbaar. Hij keek mij lang en doordringend aan, hij begon afscheid te nemen. Hij schreef een briefje - waarom, vroeg ik mij af, zonder er verder over na te denken, dan dat het een afscheid was uit dit leven, maar nu vermoed ik: hij liet mij tijd winnen, dat ik mij nog beraden zou. Wij lagen tegen de zachte, teedere glooiing van den dijk. Ik omhelsde hem, ik dacht van teederheid te zullen sterven, zóó bonsde mijn hart, nu ik hem in mijn
| |
| |
arm voelde; ik trok hem op mijn borst, ik greep zijn handen, ik wilde ze als een guirlande van bloemen rond mijn borst, die hij gister even en bevend had aangeraakt. Als een blad op den wind lag ik. ‘Heb mij lief, heb mij toch lief’, smeekte ik, ‘alvorens te sterven, openbaar mij het leven, geef mij die opperste verrukking en jubelend snel ik met u, met u in den dood...’
God, lieve God, nu weet ik het plots met een koele helderheid: dát is het geweest. Uit dit fluisteren van mij heeft hij geweten, dat ik nog al te zeer het leven aankleefde, opdat ik hem vergezellen kon in den Dood. Zóó gulzig heb ik dit eene oogenblik genoten, dat hij tot de overtuiging kwam: deze Vrouw, Vrouw, Vrouw! omhelst niet den dood maar het léven... Als hij mij dit toen zou hebben gezegd, ware ik zóó het water ingeloopen, in mij zelf verblind en onwetend. Daarom heeft hij mij gemist, daarom schoot hij rakelings nààst mij. Hij vond mij niet bereid voor den dood, hij had op dit uiterste moment van mijn bestaan ontdekt dat Vrouw Leven heet!...
En nu is het bittere, en het wanhopige en het
| |
| |
groteske dat, toen hij stierf uit walg te worden aan stukken gereten door een mitrailleuse of anderszins, op dit moment, of het nu een paar uren ervoor of er nà was, die man uit Engeland naar Engeland is teruggekeerd en de Vrede heet gered te zijn...
Nu, terwijl ik u schrijf, maken soldaten reeds zingend hun ransel schoon, zijn overal de wegen weerom vol soldaten, die huiswaarts zullen keeren, maar hij, maar hij, Lucien, o, Lucien...
En ik...
Ik denk nu, eerst nu, met ontzetting, hoe gij hebt loopen zoeken achter dit arm kind van u, dat in een andere stad het Leven en meteen den Dood - beide - vond en nu wil terugkeeren tot u.
Laat mij terugkeeren, laat mij binnen.
En leer mij nu hoe ik verder leven moet.
|
|