| |
| |
| |
IX.
IK kon er niet over heen. Dagen lang bleef ik onder den indruk van het gebeurde. Nooit had ik een vrouw zoo snel en zoo heftig begeerd als deze Irène, - zoo volkomen begeerd. En ik, die nooit afgewezen was geworden, die elke vrouw bezeten had welke ik wenschte, of ik er behoefte aan had of niet, ik had thans zoo deerlijk gefaald.
Ik was pijnlijk gebeten.
Ik trachtte haar te vergeten.
Maar zat dagen als verwezen thuis. Liza meende het te moeten wijten aan mijn ontslag op de fabriek.
- Ik had haar gezegd dat het door gebrek aan werk was dat ik er gedaan had gekregen.
Er kwamen oogenblikken dat ik het goed vond en verdiend aldus ontgoocheld te zijn geworden. Ik dacht aan Gerard die op tucht had gewezen. Wij moesten ons niet door
| |
| |
de liefde laten bezitten, geheel. Wij moesten, als een goed chauffeur, weten te remmen.
Mijn verlangen naar Irène was mogelijk te hoog uitgegaan voor mij. Ik was haar niet waard geweest.
Ik begon mijn vrouw met milderen blik te bekijken, de trouwe, standvastige, - en werd bijna jaloersch op haar zielerust. Zij deed of zij niets van mijn moeilijkheden en konflikten merkte. Zij was steeds onverstoorbaar kalm en eender in haar doening. Vroeger zou me dit een gruwel geweest zijn; thans maakten haar gelatenheid en berusting mij melancholisch. Had ik dan al geen liefde voor haar, - ach, waar bestaat deze? - ik koesterde een diepe, warme sympathie voor mijn vrouw en, wat misschien beter is dan liefde, althans hechter: een zacht stralende vriendschap, die aldoor vaster werd. Mijns ondanks was zij een groote plaats gaan innemen, ja een bestendige plaats in mijn hart. Met ontroerde blikken, schaamte en berouw, volgde ik haar in haar huishoudelijke, banale bezigheden, die zij zonder morren volbracht. Ik was er niet ver meer van haar gelijkmoedigheid grootheid te noemen, zij die tevreden was met den waan van geluk. Hartstocht had me eens tot haar gebracht, de vlam was opgebrand. Onze overgaven hadden iets
| |
| |
schaamtevols, - een terughouden in zich. Nooit waren wij in onze intiemste oogenblikken de wereld vergeten, - ik vaak met gedachten aan anderen vervuld. Maar juist doordat niets verschroeiends ons bij elkaar hield, zouden wij elkaar, na jaren wispelturigheid van mij, vast en bestendig vinden. Liza uitte geen klacht toen ik dagen werkloos bleef. Soms voelde ik mij zóó door haar goedheid geroerd dat het berouw haar zóó te bedotten mij pijnlijk stak en mij hinderde als iets dat ons belette volkomen in harmonie met elkaar te leven. In zulke oogenblikken had ik haar de biecht van mijn leven willen spreken. Zij kende immers maar alleen mijn verhouding met Magdaleen? Ik voelde mij opgekropt van verdriet en moest me aan iemand kunnen uiten. O, wáár was Gerard? Ik had geen andere vrienden, - ik had alleen Liza en Tine. En het verleden. Herinneringen.
- Ik werd dan eindelijk reiziger voor een rijwielfabriek. Ik bewoog mij weer, leefde. Maar mijn overmoed was gebroken. Nooit had ik mij schameler, nietiger gevoeld.
In de grootste rust en kalmte vergingen alzoo jàren.
Ik volgde het opgroeien van Tine met be- | |
| |
nevelde blikken. Zij was niet die goede leerlinge op school welke elke vader van zijn kind verwacht.
Maar zij verrukte mij door haar lichamelijk opbloeien. Zij was waarlijk schoon, - mijn Tine. O, niet gezien door 's vaders welwillende blikken; zij had de frischheid en helderheid welke het gelaat stralen doet, en de oogen zoo verhelderend grijs-blauw, wat een onuitsprekelijk genot verschafte er in te kijken, - hoe spoedig men ook den blik moest afwenden. Haar voorhoofd, zoo van blankheid doortogen, zóó zuiver en edel van lijn, ontroerde mij, - het haar had zij weelderig blond, zooals ik het wiegewagend koren geweten had, ten zomer, onder stralenden hemel, toen ik er met mijn motor langs ijlde.... Haar jong lichaampje had de huid fijn en zacht, rozig beroerd door het dunne, vloeiende bloed,
Het verontrustte mij niet dat zij er geen vriendinnetjes op na hield.... Van mijn vrouw hoorde ik dat zij trotsch was. Bijwijlen was zij zeer speelziek, een echt kind nog, - maar dan werd zij plots zeer ernstig.
Haar oogen konden zeer ver en afwezig staren, roerloos wanneer haar dunne lippen gesloten op elkaar klampten. Aan wat dacht zij? Waaraan wijdde zij haar gedachten? Ik
| |
| |
voelde zoo groot mysterie in haar aanwezig dat ik haar op die oogenblikken niet storen dorst met te vragen waaraan zij dacht.
Ik bleef nochtans haar vriend. Met haar moeder geraakte zij niet vertrouwd. Was ze het met mij? Althans toch meer. Ik nam haar mede uit wandelen, vertelde haar een en ander van de moeilijkheden van het groote-menschen-leven. Als ik 's avonds huiswaarts keerde vroolijkte zij mij op door haar luchtig gebabbel. Het leek wel dat zij mij verknocht was. Het deed mij goed. Het gebeurde meermaals dat zij op mijn schoot kwam zitten, haar lieve armpjes rond den nek sloeg en me zoende, zóó nadrukkelijk, teer en ingetogen, zoo lang soms, innig en gulzig, - dat ik mij niet bekennen wilde dat dit niet de kussen van een kind konden zijn.
Wat hield de toekomst voor Tine in? Ik dierf er niet aan denken. Toen ik haar, wellicht wat laat, eenvoudige vertellingen en sprookjes verhalen wilde, stopte zij mij den mond, lachend en gichelend; zij wist wel beter.
In deze periode kwamen haar steeds zoo pikant uitgedoschte tantes Nora en Liva ons vaak bezoeken. Ik was niet op hen gesteld. Zij waren eindelijk getrouwd en herbergiersters aan den havenkant gebleven. Tijdens
| |
| |
den oorlog waren zij naar Engeland uitgeweken en namen uit medelijden vader Sinjan mede, die verging uit schrik voor de Duitschers. In Engeland hadden zij gulden zaken gedaan, - zoo dat zij eerst in 1920 terugkwamen.
Liever was mij het bezoek van den minister zélf. Hij had zijn logement gesloten en leefde bescheiden van zijn renten. Op enkele jaren was de man zeer verouderd. Ik verdacht hem ervan te suffen. Hij zegde maar een enkel woord, zat steeds op dezelfde wijze in den grooten stoel aan de kachel, of deed hem aan het raam dragen en had soms den blik even verstrooid als zijn kleindochter. Liza was vol onvermoede attenties voor haar vader, - en Tine stond haar hierin bij. Zij vroeg hem bij herhaling te vertellen van zijn zeereizen, van wat hij van de wereld gezien had. De oude man sprak moeilijk en verward. Hij keek haar hulpeloos aan. Deed het hem pijn? Toen hij niet loskomen wou stelde zij hem zelf vragen: Zijt gij in Los Angeles geweest, va-Sinjan? En in Spanje? En in Turkije? En hebt gij daar schoone vrouwen gezien, va-Sinjan? Zijn er in Italië veel winkels? Hadt gij niet in Parijs willen wonen? Antwerpen is maar een kleine stad, nietwaar, va-Sinjan?
| |
| |
Het geviel dat ik in die periode voor mijn fabriek West-Vlaanderen te bewerken had. Drie weken vertoefde ik er, - in de meest verrassende onbewogenheid. Pas terug kreeg ik opdracht Zeeuwsch Vlaanderen te behandelen. Zoo was ik eenigen tijd van mijn gezin verwijderd.
Tot ik eindelijk terug kon komen.
Een heldere zomeravond praalde luw en lokkend over de stad. Als een meloen verrees de maan. Ik had mijn verslag op het bureel vroeger klaar gekregen dan ik voorzien had. Zeer gelukkig hierom spoedde ik mij naar huis, blij Liza en Tine te kunnen verrassen. Ik sloop op mijn teenen naar boven. Het lamp-licht dat onder de deurspleet goudelend uitlijnde wekte al mijn geluk. Behoedzaam opende ik de deur. Bij de tafel zat Tine te lezen. Zij was geheel weg in haar lectuur, geheel afwezig. Haar oogen aten de letters. Het voorhoofd stond gefronst. Zulke aandacht trof mij. Dat was geen lezen meer, - dat was een over-gave, - een geheel weg zijn uit het aanwezige om opgenomen te zijn in het rijk van de fantazie, in de wereld van den droom.
Het was of ik me zelf toeknikte van tevredenheid. Mijn groote dochter, die zoo belangstellend kon lezen.... Ik merkte Liza niet op.
| |
| |
Had Tine mij ontwaard? Daar rees haar blik op. Haar oogen uitten die verrassing welke ik gehoopt had er in te zullen lezen. Zij borg haastig het boek weg, wierp zich in mijn armen; - en vertelde mij in één geut wie er geweest was, wie zij bezocht had al den tijd van mijn afwezig zijn, - en waar ze hoopte in de eerst komende dagen naar toe te zullen gaan.
Mijn hart zwol van geluk. Ik voelde wat het zeggen wilde een eigen thuis te hebben, waar ik veilig en rustig, waar ik ook eenzaam kon zijn, waar de atmosfeer van genoeglijkheid me behagen gaf.
Wat waren we dien avond gelukkig! Ik liet een fleschje wijn aanrukken en trakteerde met pralines, wat Tine liever had. Laat in den avond deed ik mijn dochter te bed, - bleef, nadat ook Liza te rusten was gegaan nog wat treuzelen.
In de kast lag het boek, dat Tine gelezen had, dat Tine in handen had gehouden. Ik nam het op, - niet waar, er was iets van haar in over gegaan? Het nader bekijkend schrok ik geweldig. Het was of iemand me onverhoeds beet. Het bloed zonk me weg. Ik werd moedeloos. En dan uitzinnig van woede. Tine las een boek dat zij nog niet hoefde te lezen, - een zeer schunnig boek.
| |
| |
Mijn woede - ging naar Liza. Dat zij toch geen beter toezicht hield! Ik bedwong mijn opwelling van toorn: Tine kon het boek toevallig in handen gekregen hebben. Zij las het immers toen haar moeder even afwezig was. De waarheid was erger dan ik vermoedde.
Toen ik, zachtzinnig en stil, Liza deed opmerken dat zij moest toezien welke boeken en blaadjes Tine in handen kwamen, liet Liza zich ontvallen:
- En ik heb haar zoo gezegd op te passen, het boek niet te laten rijen.
Het verstomde mij. Liza was er dus medeplichtig aan en wist dat ze verkeerd deed. Hieruit besloot ik ook dat Tine niet aan haar debuut moest zijn met de ‘verboden’ lectuur.
Ik trachtte Liza het verkeerde van haar handelwijze te doen begrijpen, begrommelde haar onoplettendheid. Bij mijn afwezigheid had zij vooral te waken over Tine.
Liza werd krikkel.
- 't Zijn toch maar uw boeken, die ze leest. Gij moest ze beter wegsluiten.
Ik kon dien nacht den slaap niet vatten. Liza sliep rustig, en dat maakte mij te woeliger.
Meteen zag ik het probleem scherp en klaar. Ik beet mijn lip ten bloede: Tine was als ik in mijn prille jeugd, - In den duik las
| |
| |
zij die smerige boeken welke mijn jeugd vermoord hadden door mij, al te vroegtijdig, driften aan te blazen welke mij zouden sloopen. Ik had echter geen moeder gehad, was door mijn vader totaal veronachtzaamd geworden. Ik moest noodwendig bij hen terecht komen. Maar Tine! Zij had mij, zij had haar moeder, zij had zelfs va-Sinjan! Had ik mij niet altijd om haar bekommerd? Was ik haar niet veeleer een vriend dan een vader geweest? Het kwam niet in mij op dat dit de natuurlijke gang der dingen was. Dat ook mij schuld trof: ik moest niet gewacht hebben tot zij tot mij zou komen - ik had me moeten neerbuigen over haar. Hoe kon het zijn, vroeg ik mij af, dat, levende naast mijn kind, zij zoozeer mijn liefdevolle aandacht was kunnen ontsnappen, - ik, die meende alles voor haar te zijn en alles van haar te weten? Ik had een ekskuus: mijn lange afwezigheden. Maar daardoor had ik te beter de verandering moeten zien. Hoe kon het zijn dat haar zieleroerselen mijn anders toch speurend oog ontgingen? Ik had haar steeds helder, zuiver, doorzichtig bijna gezien. Nu begreep ik het afdwalen van haar blik, het staren in vage, onbestemde verten. Over het diepe levensraadsel, over het ééne dat ons, menschen altijd maar beheerschen blijft, al
| |
| |
gaan wij er ook aan ten gronde, was zij ongetwijfeld reeds ingelicht, - maar hoe! Ik had moeten bedenken dat een meisje veel spoediger rijp is dan een jongen, die jaren onder de brandende kwelling leeft om ‘het’ te weten.
Wijl ik dwaalde langs de wegen, wijl mijn ziel zoo vaak in nood was en hongerig schreide naar het geluk, dat mij bezinning en vrede moest brengen, was bij mijn dochter, bij haar, welke ik veruit het liefste had, was bij Tine die vreemde, zwarte, huiverende hunker naar het andere ontstaan, dit smachten dat ook ik zoo bitter in mijn bloed had, - en ik had niets gemerkt. Dit was mij ontschoten.
Tine was van mijn bloed, - zij was als ik.
Ik beleefde hiermede snel en smartelijk het drama van mijn jeugd. Was zij reeds door deze tormenten geteisterd? Maar zij was steeds zoo kalm, zoo beheerscht? Hoe had ik het kunnen vergeten dat de strijd van de ouders deze van de kinderen is?
Ik spaarde mij geen verwijten.
Maar: overdreef ik niet? Kon het niet zijn dat Tine bij het weten van het levensprobleem lang niet zoo geschokt was geworden als ik, - dat zij het rustig en kalm in zich had opgenomen, als iets doodgewoons, - dat haar ziel onaangeroerd was gebleven?
| |
| |
Ik besloot me voortaan aan haar te wijden.
Ik omstrikte haar niet alleen met genegenheid, - maar ook met, naar ik meende, kiesche nieuwsgierigheid. Ik verwaarloosde mijn betrekking; ik was er steeds op uit bij haar te zijn. Wij gingen in den glanzenden zomer wandelen in het Park. Zwaar kasteel met gangen en zalen.... Ik wees haar op het leven van de dieren en hun betrekkingen onderling. Zij schoot er haar gemoedsrust niet bij in: zij aardde naar haar moeder, merkte ik bij me zelf op. Wij bezochten de bioskopen, - o, mijn pedagogiek! - en verklaarde haar de drama's der liefde. Liza vergezelde ons slechts een paar keeren. Zij sliep dadelijk in. Mijn omgang met Tine werd elken dag al meer en meer teeder. Mijn gesprekken waren niet diegene welke gewoonlijk tusschen vader en dochter gehouden worden. Met een meisje van dertien!
Maar ik won haar vertrouwen. Och, zij wist het wel waarom jongens en meisjes van boven de zestien alléén uitgingen.
En och, ik moest haar daar niet zoo voortdurend over spreken, het was niet noodig: zij wist er alles van. Ik behoefde me over haar niet ongerust te maken. Zij zag maar iemand gaarne en dat was haar vader!
| |
| |
Wij bleven onafscheidbare vrienden. De geburen spraken er reeds op dat wij altijd samen waren. Toen ik met Tine door de stad wandelde onderschepte ik nijdig de blikken van oude en jonge heeren.
Was ik daar aanvankelijk zeer meê ingenomen, later verontrustte het mij.
Eens wekte het mijn woede dat een jonge man ons steeds achtervolgde, dan vooruit stapte - dan keerde om Tine nogmaals vlak in het gelaat te kunnen zien.
- Wat wilt ge, beet ik hem toe.
- En gij? antwoordde hij.
- Hij is zot, lachte Tine.
Maar zij liet mijn arm niet los. In een vitrien zag ik ons komen aanstappen: een liefhebbend koppel.
Het ontluiken van haar jonge schoonheid trof me meer en meer. Haar gaan was een luchtig aan-en wegdeinen. Kort gerokt begreep ik dat geen man de fraaie lijn van haar been met veronachtzamenden blik kon gadeslaan, noch de teere welving van haar jonge borst. Haar grootste bekoring bleef voor mij haar groot glanzend gelaat met haar diep-grijze, bijwijlen in schelp-blauw verhelderende, smachtende en soms louter stralende, maar dan weer koel-spottende oogen en hun verwonderlijke
| |
| |
pupillen, die huiveren deden voor het geheim dat in dit kind besloten lag. Zij kamde het blonde haar jongensachtig en toonde alzoo zuiver de fijne, roze oor-schelpen en strak, hoog en edel het schild van het voorhoofd. De dunne lippen evenwel puntten in een fijn, spottend lachen, dat mij verontrustte en toch groote zekerheid gaf. Dit kind kon zich beheerschen en zeker zijn van zich zelf. Er was in haar verschijning iets voornaams dat mij verbaasde. Zij verkeerde in den overgang van kind naar maagd en waar dit bij andere kinderen die bleekheid medebrengt, welke maar al te sprekend is, was het of dit mysterie haar fijne huid tot schooner glans, tot sierlijker veerkracht bracht.
Ik volgde haar voortdurend. Bij het werk waren mijn gedachten steeds met hare liefelijkheid vervult. Ik bracht woelige nachten door.
Zij lag op enkele passen van mij; ik hoorde haar rustige ademhaling in den nacht. Waar zouden wij morgen heen gaan, - wat zouden wij morgen doen, vroeg ik mij af?
Het fabrieksbestuur had mij reeds verschillende malen uitbranders van belang gegeven. Ik veronachtzaamde te zeer haar en ook mijn belangen. Ik werd immers betaald volgens procenten op den verkoop?
| |
| |
Ik zweeg er thuis over, maar Liza merkte eens op:
- Gij zult uw werk nog verspelen door dat vrijen met uw dochter.
Ik keek mijn vrouw hierbij scherp aan. Eerst nu troffen mij haar uitgedeid lichaam en haar logge gang.
Haar opmerking bereikte echter dat ik Tine de eerstkomende dagen mijdde. Ofschoon een kracht, als het ware buiten mij om, mij naar Tine dreef. Maar ja, - Liza had gelijk: het leek wel of wij jonge verliefden waren.
Maar zie, - nu zocht Tine mij. Zij kwam mij van mijn werk afhalen, omarmde mij of noodigde mij uit, 's avonds een straatje om te loopen of een wandelingetje door de velden te maken. Ze deed soms zeer geringschattend tegenover haar moeder. Mij overlaadde ze steeds met vriendelijkheid, met hartelijkheid. Ze streelde me de handen, zoende mij, - zóó dat ik er soms bijna duizelig onder werd. Ik deed aanvankelijk koel tegenover deze betuigingen. - Ik kon mijn kind echter niet altijd uit den weg gaan, - al gingen wij niet meer samen zwemmen. Tine meende dat ik om een of andere reden kwaad op haar was en werd nog meer teeder in haar omgang.
Ik schouwde die dagen in het leven uit
| |
| |
troebele oogen. Ik was ver uit mijn evenwicht geslingerd; ik was mijn rust en evenwicht kwijt. Wat gebeurde er met mij? Ik snauwde Liza, ik snauwde ieder af.
Bij het verglijden van dag in avond, bij het verbloeien van licht in schemer en van deemster in duisternis werd ik soms ziek van weemoed. Naar wat? Ik kon soms zóó in schreien uitbarsten.... Dan weer maakte zich een groote woede van mij meester, zonder dat er eenige oorzaak voor bestond.... Ik voelde me moe, ellendig, geen mensch meer.
Alleen als Tine in de kamer was hervond ik soms mijn rust, - maar meestendeels joeg mijn bloed nog jachtiger als zij zich zeer dicht naast mij bewoog.
|
|