| |
| |
| |
VI.
AUGUSTUS veertien. De oorlog brak open.
Toen de Duitsche mortieren Antwerpen bestookten zaten we veilig in Hulst. Eens de brand rond Antwerpen uitgeloeid kon ik het binnen de beslotenheid van het omwalde stadje niet langer aarden, - en met een ‘Telegraaf’ boot vaarden wij spoedig uit Walsoorden de breede bochten van de Schelde op, naar Antwerpen toe. Doel voorbij kon ik niet meer in de kajuit blijven. Onrust joeg me aan dek. De avond viel vroeg. Over den stroom en den polder omdomme sluierde perelmoerige nevel. Heel in de verte was ter lucht een rooden gloed als weerschijn van verren brand. Na een laatste kromming rees de Antwerpsche Toren plots op, pralend in rozig marmer, - vurig als een sidderenden gil, welke opklom naar het nacht-blauw, dat reeds trilde.
| |
| |
In de diepste duisternis legde de boot aan. Een enkele lantaarn deelde wat armtierige klaarte.
Onder den hangar keek ik schuw rond. Waarom waren de lichten gedoofd, welke vroeger eindeloos reekten langs de kaaien? Ik ontwaarde slechts hier en daar de romp van een boot. Een rood en groen havenlichtje glimmerde en blikkerde in het roerlooze en dreigend stille water. De kranen hadden hun arm roerloos opsteken. Zouden zij morgen weer aan 't werk tiegen? Ter herbergen flikkerde geen enkel licht. Over de stad lag de dichtste donkerte. Dreigend. Geheimzinnig. Broedend.
Een eenzaam Duitsch soldaat wikkelde zich in zijn grijzen mantel.
- Abend, zei hij kort.
Wij schrokken en vergaten te antwoorden.
Dan stortten wij ons in de donkerte. Zij bleef ons verontrusten. Zij werd schrikbarend. Wij voelden de vreemde vuist, welke onze stad omknelde.
- In de eerste dagen schikten wij ons in de werkloosheid. De vreemde gebeurtenissen hadden ons uit onzen gewonen doen geslingerd. Wij waren ver van ons gewoon middelpunt beland.
| |
| |
Eer wij ons aan den nieuwen toestand leerden aanpassen verliepen maanden. Af en toe hielp ik een reliefboot lossen. Mijn eenige bezigheid bestond van met ons kind te spelen. Ik was me almeer gaan hechten aan dit kleine leven. Mijn trots was gewekt doordat ieder het een beeld van een kind oordeelde. Ik plantte het op mijn schouders, huppelde er mede de kamer rond, zong het voor. Ik volgde in den meest letterlijken zin haar eerste schreden, proestte het uit als zij lachte, leerde het ‘spreken’. Het wicht hield meer van mij dan van zijn moeder. Liza was stil-gelukkig mij zoo huiselijk te zien....
Om mijn bestaan eenige richting te geven begon ik te studeeren: wiskunde, natuurwetenschappen, electriciteit. Ik behaalde mijn diploma van chauffeur. Ik verslond bergen romannetjes....
Maar de oorlog bleef duren. Als de anderen ging ik soms aan de Scheldeboorden het bonken van het kanon beluisteren dat over de Vlaandersche vlakten dof aansloeg. Verdiepte mij met hen in strategische ‘beschouwingen’. De dagen werden al grijzer en grijzer. De klarende dag kleurde geen doffe luchten meer.
En ik, die te Parijs gewoond had! Ik die
| |
| |
daar zorgeloos, kommerloos twee jaar vertoefde, - genietend van het licht, de warmte, de vreugde! Hier sloopte verveling al mijn energie, mijn kracht. Hier was ik met een vrouw, welke dagen zwijgen kon, - nooit hatelijk was, ook niet hartelijk alles weg kon lachen. Een vrouw, die zich enkel gelukkig voelde als ik, zij het dan norsch en grimmig, aan haar zijde zat. Wier eenige trots erin bestond een man als ik getrouwd te hebben!
Daar kon ook mijn wispelturig hart niet langer vrede hebben den opbloei te beletten van Tineke, - al was zij dan een kind als een roos! De oude onrust maakte zich weer van mij meester. Ik zwierf langs Schelde en dokken, doortrok de straten zonder doel. En sloeg de galanterieën van menige soldatenvrouw af. Trotsch, koppig.
- Toen leerde ik de vriendschap kennen. In ons ploegje ‘strategisten’ was Gerard Molte me al eerder opgevallen als iemand die rustig en bedaard zijn zegje had, maar dit dan ook met besliste nadrukkelijkheid uitte. Hij bazelde niet als de anderen, verdiepte zich niet in het wikken en wegen van de krijgskansen; wij, proletariers, zegde hij vaak, verliezen den strijd, maar winnen de overwinning,
| |
| |
ge zult zien. Het was zeer onduidelijk gezegd, maar wij begrepen hem toch: het volk van hier en van over den Rijn was het slachtoffer van dezen oorlog. Het was zijn bloed dat de slachtvelden bevruchtte, - maar in die nederlaag zou het volk eindelijk de kracht putten op te staan en de ketens te breken. Molte was socialist. Hij was de oudste van allen. Hij had in onze stad jaren geleden mede de partij-afdeeling gesticht en daar alles wat hij bezat voor geofferd. Hij had op zijn gezellen voorgehad dat hij vloeiend lezen en schrijven kon. Voor een tiental genooten las hij ten zijnent de socialistische druksels voor en verklaarde ze. Men zond hem, wegens zijn gevaarlijke gedachten overal door, maar hij volhardde en gaf zich nooit gewonnen. Als de anderen den moed lieten vallen sprak hij de opbeurende woorden. Onverpoosd ijverde hij voor het Ideaal. Hij bestudeerde het socialisme, want hij wilde alleen dàt dienen wat hij au fond kende. Het doorgronden van de leer stevigde hem in zijn princiepen. Toen hij wat geld overgehouden had huurde hij een viool en speelde en zong de makkers de door hem uit het Duitsch vertaalde socialistische liederen voor. Hij was nog zeer onder den indruk toen hij mij vertelde dat hij die geschuwde liederen aanleerde
| |
| |
ergens diep verborgen in een achterkelder, bij de piepende en klagende tonen van een viool. Van geestdrift trillend waren, na zwaren arbeidsdag, de werkers vergaderd om met hun afgebeulde stemmen die liederen aan te leeren, waarin het geloof en betrouwen van een lijdende klasse hun verklanking vonden. Toen Gerard dan weer het werk ontzegd was gebeurde het vaak dat hij geen geld had om een viool te gaan huren. De anderen waren vaders waarvan de verdiensten niet eens toereikend waren om in de nooddruft van hun gezin te voorzien. Waar het geloof onverzettelijk is geschieden echter wonderen. Op den avond van zijn verjaardag boden zij hem als geschenk een viool aan. Op de fabriek waren ze er voor rondgegaan. Grijze Krist overhandigde het instrument hem met een speechje. Krist stotterde, kon geen twee woorden fatsoenlijk zeggen, zóó kwam hij, zoo waren allen onder den indruk. Nooit werd meer ontroerd de ‘Internationale’ aangeheven. De beste propaganda zou gemaakt worden door het lied en dus stichtte Gerard een zangkring. Verschillende zonen kwamen dan uit de burgerij over; zij waren geleerder dan Gerard, deden zich als geboren leiders voor en Gerard had hen graag zijn plaatsje afgestaan. Zulk een man was Gerard.
| |
| |
De partij was gegroeid, meer naar de breedte dan naar de diepte, maar hij was trouw op post gebleven, zijn leven lang. Hij had wat kunnen reizen, weigerde een betrekking in de partij en bleef op de fabriek zijn werk doen. Borstlijder, had hij het nooit aangedurfd een gezin te stichten.
Hem leerde ik kennen. Hij sprak vloeiend en zijn woorden, hoe scherp soms ook, hadden iets troostends voor mij en staalden me in zwarte dagen. Vaak liepen wij een hoekje om; hij kwam bij mij aan huis, omdat zijn huishoudster niet met bezoek om kon.
Hij zou Gerard niet geweest zijn als hij ook bij mij geen propaganda voor zijn gedachten had gemaakt. Maar hij forceerde mij niet. Hij vertrouwde mij zijn brochuurtjes toe, zijn boeken en kommentarieerde ze. Om zijn gedachtegang kracht bij te zetten hamerde hij mij statistieken in het hoofd. Deze oorlog, zegde hij, is het logisch gevolg van een systeem. Het kapitalistisch. De ééne nationale industrie en handel is op de andere gebotst. Wij zijn er de dupe van. Wij, het volk, die ons bedrinken aan nationale eer en glorie. Wij, die ons veruit beter wanen dan de volkeren, welke ons omringen. Wij zijn beneveld ten strijde gegaan voor kapitalistische belangen. Maar de tijd
| |
| |
werkt voor ons. Onthoud dat ons grootste argument dáár is; en met gestrekte hand wees Gerard naar het Zuiden, naar het front, -achter de groene, met zon besprenkelde Vlaamsche velden, waar de volkeren streden.
- Ik voel socialistisch, zegde ik zekeren dag tot hem.
- Gij moet socialistisch denken, antwoordde hij.
Wij deden groote wandelingen buiten de stad. Gerard kon lang, maar steeds zacht en innig spreken. Hij aanhoorde mij ook geduldig en liefdevol. Zijn goedheid maakte mij zóó gelukkig dat ik me soms moeite moest doen niet te weenen. Ik was, ik kòn niet zóó verdorven zijn wanneer iemand als Gerard, welke door ieder geëerd werd, met mij omgang wilde hebben en me geduldig aanhooren kon als ik, stamelend en me in woorden verwarrend, van mijn strijd en moeilijkheden vertelde.
- Gelooft gij in het geluk? vroeg ik hem.
Hij antwoordde dat hij vrede gevonden had in zijn ijveren voor de partij; dat maar dàn eerst het heerlijke zachte geluk de wereld zou bestralen als de wereld er een geworden was van rechtvaardigheid en kameraadschap. Dat kon maar eerst als ieder vrij naar zijn geestelijke en materieele behoeften kon leven. De
| |
| |
mensch had niet veel vandoen om gelukkig te zijn, maar dat weinige werd hem hier onthouden doordat anderen te veel hadden. En dan: de opvoeding berustte op een geheel verkeerden grondslag. De pedagogiek was nog steeds van het kapitalistisch systeem doordrongen. Dat bemoeilijkte het ijveren voor het ideaal zeer. De menschen zouden echter thans reeds veel gelukkiger kunnen zijn als ze elkaar méér gunden en minder beneden. Al was men arm, men kon toch een rijk gemoed hebben.
Wij zaten in den rooden zomeravond. Muggen hommelden om onze hoofden. Zij droegen hun brommen op den schemer, die neerruischte.
- En de liefde, vroeg ik, Gerard, de liefde?
Hij lachte hartelijk. Maar niet kwetsend. Ik had een man als Gerard in mijn jeugd moeten ontmoeten; waarom was hij mijn vader niet. - Mijn vragen hinderden mij zelf. Zij waren wist ik, die van een schooljongen, niet die van een man van jaren. Er kwamen oogenblikken dat de groote rust, de sereenheid van Gerard me hinderden. Ik werd er opstandig aan, - en grimmig, het was mijn jaloerschheid op zijn kalmte, die zich alzoo deed gelden.
| |
| |
- De liefde? Ik ben ongetrouwd gebleven...
- Hebt gij nooit lief gehad?
- Ja. Maar lang, lang geleden.
Ik glimlachte.
- Natuurlijk, op uw jaren.
- Zelfs oude menschen worden nog verliefd, Maar het groote, weldoende liefdegevoel heb ik steeds aan de partij gegeven. Men moet kunnen offeren.
- Gesteld, zegde ik hem, dat ge.... ge... gezond waart gebleven, Gerard, zoudt gij getrouwd zijn?
Hij keek me melancholisch aan. En plots begreep ik zijn meest geheim verdriet: hij had geen kinderen. Hij stond alleen in het leven. Hij had alleen de partij. Zij was voor hem vrouw en kind, - zij was zijn gezin. In de kameraadschap, in de broederschap vond hij zijn familie. Was dit het ware geluk?
Ik zag hem plots als een arm, ongelukkig mensch en voelde mijn vriendschap hechter en dieper. Raadde hij mijn gedachten:
- Ik ben zeer gelukkig, zonder vrouw en kinderen. Ik heb mijn ideaal.
Het ideaal als ruilmiddel. Maar ik deed Gerard zeer te kort hierdoor. Ik trachtte hiermede eigen onvolkomenheid goed te praten.
Wij werden heel stil. Ik strekte mij uit
| |
| |
in het al klamme gras. Gerard smoorde een pijpje.
- Men moet niet door de liefde geleid worden, men moet ze leiden. En een ideaal hebben dat, zóó menschelijk, toch oneindig verheven staat boven het kleine leven van elken dag; een ideaal waarnaar wij moeizaam en strijdend opklimmen en dat het schijnsel is boven den afgrond van ons bestaan. Alleen daardoor wordt het leven de moeite waard. Ik heb mijn ideaal reeds van in mijn jeugd gevonden; ik ben tevreden en gelukkig. Met vreugde zal ik er mijn leven voor geven, want een ideaal dat dit niet waard is, loont de moeite van belijden niet.
De rust van dezen mensch stemde mij weldadig. Maar ik had een glimlach niet kunnen onderdrukken toen hij zegde dat men de liefde moest leiden.
- De liefde leiden? vroeg ik.
- De liefde leiden in uw gemoed, anders zult gij er aan ten gronde gaan. En is dit de liefde waard? Trouwens, liefde.... gij allen fladdert van de eene vrouw naar de andere. Gij kunt er geene zien of gij denkt aan veroveren. En hebt gij haar geheim ontroofd, zoo boeit ze u niet meer. Gij zijt niet verliefd op Liza, Maria of Hilda: gij hebt de liefde lief
| |
| |
en zoekt in deze vrouwen-lichamen de gestalten van de liefde.
Ik herinnerde mij een opgave in de school: de schijngestalten van de maan. Hier heette het: de gestalten van de liefde....
Ik wilde Gerard nog doen opmerken: waarom te trouwen dan? Waarom ons niet bij dit fladderen gelaten? Maar zweeg, voorziende dat hij een wijdloopend betoog zou beginnen over het kindervraagstuk en het geestelijke element in ons en dat ik hem tenslotte wel gelijk zou moeten geven.
De stilte duurde.
De sterren trokken hun lijnen en bogen. Ginder lag de stad, - ginder was Liza, Tine en de anderen, - alles waaraan ik mij moeizaam had leeren hechten. Hier was ik en had de moede ziel vol van vage, onbestemde, vormelooze gedachten.
Ik liet me vlotten.
Gij hebt de liefde lief....
Gerard had gelijk: onze wispelturigheid was niet anders.
En plots geraakte heel mijn wezen vervuld van een gestalte, die ik nooit ontmoet had, die ik onbereikbaar ver wist en plots beminde met een liefde, welke ik onaardsch dorst noemen; ik droomde van een afwezige ge- | |
| |
liefde, wie ik nooit een vorm in waarheid zou ontdekken, - een verre geliefde. Zij moest de hartelijkheid en zielsinnigheid hebben van Anna, de zachte lankmoedigheid van Liza, de vormenpracht van Magdaleen en iets van het opbloeiende kind van voorbij mijn deur, het meisje dat mij laatst zoo lang en doordringend aankeek. Zij moest iets hebben van die rijzige vrouw, welke ik dien pralenden zomeravond door de stad volgde en van die met haar o zoo groote, stralende en streelende oogen, welke ik den eersten avond na Parijs te Antwerpen bezeten had. Van allen moest zij iets hebben, en nog veel meer. Van haar werd ik plots als het ware doordrongen. Mijn huid tintelgloeide.... In dit oogenblik van diepe neerslachtigheid maakte haar vormelooze aanwezigheid mij volkomen gelukkig. Ik voelde mij licht en luchtig, ontheven van bekommernissen, - geheel zonder wenschen, zonder verlangen, - gelukkig. Geluk! Ik had er naar gevraagd: ik kende het nu. Ik was het. Ik wist nu wat het het was: engel zijn.
Mijn hart had geen honger meer. Irrëel, was me dit oogenblik alle realiteit waard.
De afwezige geliefde....! Het wezen van de liefde: ver en puur en zuiver. Het Ideaal dat boven den afgrond van ons leven plots
| |
| |
opstraalt als onzen nood het hoogst is....
Wij stonden op. Ik ging zwaar en moeilijk. Ik biechte Gerard hoe gelukkig ik was.
- Jongeling, zegde hij.
En toen ik er niet op reageerde:
- Ge moet niet denken dat dit een kompliment is.
- Mijn omgang met Gerard werd met den dag inniger. Waar hij het haalde weet ik niet, maar telkens als hij bij ons was had hij snoepgoed bij voor ons Tineke.
Toen hij plots mysterieus verdween. Het was Liza, welke opmerkte dat er al een paar dagen verstreken waren sinds hij nog bij ons geweest was. Ik vond zijn huis gesloten. Of wilde de huishoudster niet openen? Ik zocht heel de stad af. Bij de ‘strategisten’ wist men te vertellen dat Gerard naar Duitschland gezonden was om op den Eersten Mei 1917 met andere makkers door de straten de ‘Internationale’ gezongen te hebben. Zij hadden voor vrede gemanifesteerd en hun onwrikbaar geloof in de broederschap van alle volkeren verkondigd. Ik zocht dus niet langer naar mijn vriend, miste hem zeer. Veel later vernam ik de waarheid van een gebuur. Nog denzelfden avond dat Gerard op de kommandantur had
| |
| |
moeten komen voor deze manifestatie was hij aan een hartaderbreuk gestorven. Alleen een jongere broer met zijn zonen hadden de doodsbaar naar het kerkhof vergezeld. De huishoudster had niemand van de vrienden van Gerard over den vloer willen hebben. Zij haatte de socialisten en scheerde de vrienden van Gerard allen over één kam. De dag nog van de begrafenis was ze vertrokken. De broer eigende zich den volgenden dag het schamele bezit van Molte toe. Toen de wagen volgeladen was ontdekte de zoon op zolder een oude viool. Hij nam ze onder zijn arm en duwde dan met vader den wagen.
Het afsterven van mijn vriend had bij mij de veer gebroken. Gelukkig voelde ik mij niet meer. Eenzaam dwaalde ik rond. Waarom waren wij toch op de wereld?
|
|