| |
| |
| |
III.
IN de rue Cujas wist zij een pension....
Het heugt me alsof het pas gebeurde: over Parijs hing een lentevool toen wij er, 's avonds, belandden. Als dronken stapte ik naast haar over de boulevards, waar de schrale boomen wel moeizaam, maar dan toch in leven verrezen. De kleurige lichten allerlei waren de lampions voor mijn zoo pas veroverd geluk. De kreten van de straat vonden hun weerslag in mijn bonzend hart. Anna moest mij leiden. - Maar dien eersten avond, nog voor ze geheel van mij was, voelde ik den afstand rijzen tusschen haar en mij. Ik minde met éénen dit leven; de vlottende lentelucht deed mijn gemoed zwellen. Ik keek, ik, de veroveraar, brutaal naar alle vrouwen. Lachte, - en merkte Anna's ingetogenheid niet. Ik duizelde onder dit geluk. Wat ik zoo vaag en vergeefs
| |
| |
aan de oevers van de Schelde en in de straten van de oude stad gezocht en verhoopt had, wàs in vervulling gegaan. Het àndere, het raadsel.... hier was het nu. Hier trilde het in de rozige, perelmoerige lucht.... Er zou voor mij niets meer geheimzinnigs in deze wereld zijn. Voelde dit ook mijn geleidster? Ik hoor nog haar opgekropte stem:
- Kom, kom mijn jongen....
Ik volgde haar, verrukt, zingend.
Dien avond sloot ik een nieuw leven in de armen.
Maar o, met hoeveel schaamte ontwaakte ik, - veertienjarige. Wat was die vreugdepijn geweest. - De eerste dagen, de eerste weken, de eerste maanden gingen wij zoo goed als niet uit. Wij betrokken twee, naast elkaar liggende kamers. Het scheen mij toe dat in Anna, bij haar aankomst te Parijs, een geheel andere vrouw ontwaakt was. Wat mij in haar vooral zoo bizonder aangetrokken had: het zachte, innige, moederlijke bleef weg. Er kwam de vrouw, tout court. Zij had mij lief tot razensworden toe. Met een raffinement dat ik onmogelijk vermoeden kon stak zij alle vuren in mij aan. Zij loste mij geen oogenblik. Geen seconde nam zij rust. Het leven daarbuiten was ik geheel vergeten, hoezeer het mij ook
| |
| |
dien eersten avond betooverd had. Ik was geheel geklonken in haar ban. De frischheid van haar kloeke leden betooverde mij....
Goddank, de inzinking kwam. Een zekere melancholie overtoog ons. Wij dachten aan thuis. Anna meende het oogenblik gekomen om haar geschiedenis te vertellen.
Haar vader was de onderwijzer van het dorp: krachtige man wiens levenslust de grenzen van het dorp vèr overschreed. Haar moeder: een rustige, ingetogen oude juffrouw met geld wanneer, late jongman, de onderwijzer ze tot vrouw nam. Toen de vader stierf werd het ouderlijke huis al te stil voor het jonge, pas uit de kostschool weergekeerde meisje. Zij vluchtte naar de stad, kreeg, met medewerking van een plaatsingsbureel, een bediening in het pension ‘Het rood Konijn’. Het was met de waard hiervan dat zij een veertiendaagsch speelreisje ondernam naar Parijs en er logeerde in het zelfde hôtelletje van de rue Cujas. De moeder overleefde de vlucht naar de stad van haar dochter niet lang en op een Zomerschen ochtend ontwaakte Anna wees en erfgenaam. Een secure bank beheerde haar geld. Dat was jaren geleden.
| |
| |
- Toen was ik in haar leven gekomen. Zij had mij zien opgroeien tot ik fysiek grooter en breeder werd dan een van de mannen welke het logementhuis van mijn vader pleegden te bevolken. Zij kon in mij al spoedig geen kind meer zien. In mij raadde en wist zij een kracht, die ik zelf niet vermoedde. Op het oogenblik dat ik het meeste steun van doen had wist zij mij tastend en zoekend langs den weg. Eenzaam. Grondeloos was haar medelijden. Dan was zij zich aan mij gaan hechten. Het feit dat ik, in spraakzame oogenblikken, het liefst haar gezelschap zocht had haar getroffen en haar gevoelens jegens mij aangescherpt. Een vreemde raadselachtige ontroering had haar steeds bevangen toen ik mijn blauwe oogen zacht, vragend of smeekend op haar richtte. Wat haar tot mij dreef: zij kon het niet begrijpen, zij vond er geen woorden voor. Alles werd haar duidelijk toen ik haar met vader vond. Mijn eerst verraste, dan woedende en weer verwijtende blik had haar als een messteek getroffen. De dokter had gevraagd wie die Anna was op wie ik in ijlkoortsen riep? Haar gehechtheid was van een anderen aard geworden, scherper, nu ze mijn vader verafschuwde. Ze had mij lief gekregen. In mijn tegenwoordigheid verloor zij haar kalmte,
| |
| |
haar beheersching. Ook zij had mij gemeden. Maar ook bij haar was dit ontvluchten een zoeken geweest. Zij werd eenzaam in huis, een verlaten vrouw. Maar zij was een kind van haar vader! In mij zag zij den sterken man toen ik eens op een knecht toevloog welke den hond sloeg. Nooit had een man werkelijk van haar gehouden. Niemand dan ik had bij haar dit vreemde, huiveringwekkende gevoel opgeroepen, dat pijn en vreugde is; ik: veertienjarige.
Hoe oud was zij? Juist heb ik het nooit geweten. Thans nog aarzel ik en meen vijf en dertig.
Zij was lang niet schoon. In de bolheid van haar rood gelaat stonden de oogen klein en vernepen. De dikke, zwoele lippen lieten de breede tanden zien. Maar zij was uitermate kloek. Zij had de frischheid van het land, - de wind, die over de velden waait, de boomen schudt, de wolken opzwiept. Zij was de eerste vrouw welke zich over mij gebogen had en mij hielp, - na moeder. Zij was de eerste aan wie ik mij, verlossend, had overgegeven. Haar gemoed geraakte echter bezwaard. Zij kreeg buien van diepe neerslachtigheid; staarde uren in peinzen voor zich uit. Zij zat
| |
| |
vol zelfverwijt. Zij verweet zich haar roekeloosheid: weggevlucht te zijn met een knaap, die haar noodzakelijk moest ontvallen. Zij kreeg zenuwstoornissen. Zij maakten mij radeloos. Ik bedolf haar onder streelingen en kussen, zwoer haar nooit te verlaten. Toen ze bedaarden hadden wij elkaar met nieuwen lust lief.
Ten laatste begon ik evenwel naar buiten te verlangen. Het waren de vranke, tintelende oogen van het kamermeisje die mij de straat opriepen. Door het raam kon ik enkel een naar alle zijden ommuurd binnenkoertje overschouwen, - waarover een zelfde grijze lucht zich welfde. Maar daar moest ook zon te Parijs zijn, blauwe lucht en heldere kleuren. En de Seine!
Mijn hart trok naar de Seine, - juister: mijn hart verlangde naar het water, - het water dat ook voor mijn stad vloeide....
Anna begreep het. De eerste boottocht was de inzet van een heele reeks uitstapjes: Fontainebleau, Versailles, Maimaison, Sèvres en dan verder l'Isle de France. Wat leek de wereld schoon!
Ik herleefde. Ik werd een ander mensch. Ik ademde weer frissche lucht, ik ademde vrijer, want tijdens de reis kon ik een beetje
| |
| |
me zelf zijn. Het liefst nog drentelde ik 's avonds over de boulevards, verloren in de menigte, ondergedompeld in het naar alle zijden vonkelend en spattend licht.
Mijn gezellin hield niet van flaneeren; wonderlijk: hield niet van winkels kijken. Zij had echter een zwak gekregen voor de music-hall. Ik volgde haar daar gaarne, vooral omdat ik mij er verzadigen kon aan het tooverspel der warme kleuren.
Alleen mocht ik niet uit. Zij kende een probaat middel om wegvluchten te voorkomen: zij gaf geen geld.
Er kwamen dagen dat wij zeer ver van elkaar leefden. Dat elk zich in eigen gedachten en gevoelens hulde. Dacht Anna dan aan het oude huis, met de vele trappen en kamers, met de donkere hoeken, den killen kelder en den enormen zolder waar het zoo broeiend kon zijn? Dacht zij aan het huis dat er te Antwerpen stond in die even afbuigende straat, smal als een klein gevoel? Overzag zij wat haar leven geweest was en wat het haar thans bracht, - armzalige balans?
Ik dacht slechts zelden aan 's vaders huis. Ik weet niet wat mij op de wintersche dagen van Anna afstootte. Zij was nog steeds de goedheid zelf. Zij putte zich nog almaar uit
| |
| |
in duizend lieve oplettendheden. Maar zaak was: ik, wispelturige kwibus, verlangde alweer naar het andere. Toen de avond, de nacht ons samen bracht en wij het leven vierden in geweldige kracht, blééf bitterheid. Dan weer kleedde ik haar met duizend streelingen en liefkoozingen, riep uit haar nooit te verlaten, wat haar oogen nat van tranen maakte. Haar armen prangden me al heftiger tegen zich aan, ik zat als in een tang gevangen.... Arme dwaas, die zich zóó begoochelde.
Toen liet ze mij alleen uitgaan.
- Het liefst dwaalde ik bij valavond in de oude straten en sloppen langs de Seine, achter het Instituut. Gele lantaarnschijn vlekte op verbrokkelde, zweerachtige muren. Die huizen en koten waaruit, naar ik vermoedde, de revolutie losgebarsten was, hielden nog iets grimmigs en dreigends in dat mij, zij het met huivering, lief werd. Ik riep gruwelijke moord-geschiedenissen op, mizerabel en benauwend, - en was gelukkig bij den angst, welke ik doorstond!
Ik vertelde Anna hiervan. Zij vond het kinderachtig, wat het inderdaad was. Wat niet belette dat ik er meer en meer aanhield mijn avonden in die lugubere omgeving te slijten. Ik verdwaalde soms in dien doolhof,
| |
| |
geraakte er moeilijk uit, - maar het zoeken en tasten, wat mijn woede opwekte, voldeed me zeer. Ik was niet bang van Montmartre en zijn holen!
Laat thuiskomende merkte ik al eens dat Anna uit was geweest. Ik gaf er geen acht op. Trouwens, als mij, kwamen haar die avondwandelingen ten volle toe.
Een paar keer bleef zij, zeer tot mijn verontrusting, heel den nacht uit. De eerste keer vooral bracht mij dit geheel van streek. Ik vreesde ze vermoord, ontvoerd.... Ik rilde bij de verminkingen welke ik opriep. Huiverend van koorts waakte ik den geheelen nacht. Ik was besloten bij het rozen van den dageraad de politie te verwittigen.
Toen dagklaarte met zachten aandrang binnengleed kwam ze gemoedelijk opzetten: een beetje in den wind. Ze schrok, toen ze mij zoo ontdaan zag. Ik bracht haar te bed. Wij waren weer zóó van elkaar als wij in langen tijd niet meer geweest waren. Zij lachte pijnlijk uitbundig toen ik haar mijn vreezen vertelde. Dit lachen hinderde mij. Het kwetste. Ik was nog een kind en geloofde haar uitvlucht.
Bijna elke week bracht zij een nacht buiten door. Ik wist nooit op voorhand welken. Ik wachtte niet meer op haar en begaf mij te
| |
| |
rusten. Maar slapen kon ik niet. Haar uitblijven maakte mij kregel en zenuwachtig. Ik besloot een geheele week 's avonds thuis te blijven. En af te wachten.
Op een Dinsdagavond, rond tien uur zegde zij, schijnbaar kalm:
- Ik ga naar hem....
Zij stond met haar rug naar mij, zoodat ik haar gelaat niet zien kon.
Ik duizelde. Wat ik vermoedde, maar niet te aanvaarden dorst: hier was het nu. Ik keek haar aan. Zij stond in nevel.
- Hebt ge hem al die andere avonden ook gezien?
Ik zei het zoo rustig mogelijk.
Heftig wendde zij zich om:
- Het is beter dat gij het weet, Karel, - al mag dit voor u geen reden zijn om weg te gaan. Hij onderhoudt mij.... Mijn geld is bijna op.... hij vraagt me om meer dan eens per week te komen.... Kàrel....
Niet meer zoo innig als vroeger zegde zij mijn naam.
- Karel.
Bij beiden wekte mijn naam, uitgesproken met zulke weeke intonatie, zooveel heerlijks, Zooveel samenbeleefds op dat ik haar smartelijk aankeek. Zij staarde uit troebele oogen.
| |
| |
Ik zag hoe haar blond hoofd zich boog.
- Anna, zegde ik schor.
En niets meer.
Dan wendde ik mij af. Ik stond weer alleen. Daar was nu het Andere, - daar was de nu bij poozen zoozeer en zoo bitter begeerde vrijheid en ik voelde mij gebroken, ellendig, - uitgebannen. Wat was het? Had zij mij niet meer zoo lief, - kon dit, na alles wat wij samen wisten?
- Karel, zegde zij, weer zoo zacht en smeltend, ruischend.... Ik kon niet anders. Ik heb bijna geen geld meer. Bedenk dat wij bijna twee jaar te Parijs zijn. Ik doe het alleen om u.
- Om mij moet ge het niet doen....
- Wat is het toch moeilijk.... ik kan niet van twee zijn. Ik kan u nog niet missen, mijn jongen.... Ik had gehoopt het te kunnen, maar nu ik u zoo ellendig zie kan ik niet.... ik zal uit werken gaan.... ja, ik doe het.... ik ga niet meer naar hem....
- Neen, riep ik uit, als er moet gewerkt worden, zal ik gaan. Ik ben jong en sterk....
- Weet ik, maar wat gaat gij hier doen? Wat kent gij?
Zij zoende mij den mond dicht, omprangde mij. Op dit oogenblik omhelsde ik niet de
| |
| |
vrouw, - maar wel haar die alles voor mij wou doen, opdat ik het maar goed zou hebben, omhelsde ik diegene, tot alles bekwaam.... het was of ik een moeder weergevonden had en mij, als een lijdende zoon, aan haar borst wierp.
- Maar ga dan 's avonds niet meer uit, Karel, blijf bij mij.
Zwijgend beloofde ik.
- Den volgenden ochtend zocht en vond ze werk in een restaurant.
Ik leed zeer onder het voorgevallene. Was ik jaloersch? Misschien.... Ik doorschouwde het geval wellicht te klaar en te eenzijdig. In haar was thans, dacht ik, het moederlijke element weer naar boven gerezen. Zij behoedde mij. Zij offerde zich voor mij op. Ik vond het heerlijk, - het verheugde mij buitenmate. Maar onze andere verhouding, deze welke ons al dien tijd samengebonden had, zou er onder verbloeien. Dagen gingen wij kuisch met elkaar om. Of leefde tusschen ons de schim van den ander?
- Hij was een clown-musical uit het cirkus, man uit haar dorp daarbij. De trek naar geluk had hen beiden naar Parijs gebracht. Elkaar herkennen was al toenadering geweest....
| |
| |
Ik vreesde dat al haar opoffering weldra noodeloos zou zijn. Wijl ze mij bezat had zij zich aan een ander kunnen geven. Om mij te houden ging zij uit werken. Kon het lang duren?
Ik verslenterde mijn dagen. De bekoring van dit zwerven was miniem. Ik kon evenwel ook niet boven blijven. 's Avonds ging ik haar meestal afhalen aan het restaurant.
Anna moest er zeer hard werken. Zij verviel zichtbaar. Was aan haar moeheid alléén haar wordende en groeiende onverschilligheid te wijten?
De veer was gebroken en op een keer, laat thuiskomende, trof ik haar niet, maar wel een brief. Ik maakte niet dadelijk open. Kon ik den inhoud niet gissen? Buiten dit schrijven liet zij mij een som geld.
Zij was haar amant naar Bordeaux gevolgd. Voor haar, - heette het - was het lieve leven uit. Voor mij begon het pas. Zij hoopte dat ik haar nooit vergeten zou, haar later vergeven kon voor haar roekeloozen en gevaarlijken misstap; - bij haar was het zeker dat ik nooit uit haar gedachten gebannen werd. In de ure van haar dood zou ze mij aanroepen als diegene welke haar het gelukkigst gemaakt had, - zou ze mij oproepen als haar bruidegom! Ik
| |
| |
was nog jong, pas zestien, en zou mijn weg wel maken. Zij was zooveel ouder, had geen geld en geen kracht meer om te werken. De arbeid sloopte haar. Dus had ze wel niet het aangenaamste, wel het, voor haar misschien beste deel gekozen. De moed had haar gefaald om mij dit van mond tot mond te zeggen. Ik kon niet beseffen hoe zij onder het dubbele leven geleden had dat zij had moeten leiden. Onze liefde, - het viel haar moeilijk dit te bekennen, - was niet onkreukbaar gebleven. Als ervaren vrouw meende zij dit te weten. Te vaak had zij mij betrapt toen in haar tegenwoordigheid mijn gedachten afdwaalden. Te vaak had zij mij verstrooid en lastig geweten. En wat haar betrof: op twee jaar was ook zij zooveel rijper, zooveel.... ouder geworden! Op een weerzien diende niet gehoopt.... Het hôtel was betaald. Als ik niet te Parijs wilde blijven kon ik gerust naar Antwerpen gaan, wat waarschijnlijk voor mij het beste was... De bittere, weemoedige toon van dit opstel wierp zijn schaduwen over mijn gemoed. Maar ik begreep: zij was bezweken onder de opgaaf: een moeder voor mij te zijn en te oud om de door mij beminde vrouw te blijven.
Wat mij in haar schrijven hinderde was het weten dat zij den vreemde naar Bordeaux
| |
| |
gevolgd was vooral uit berekening geld te hebben voor haar onderhoud. Kon ik het haar echter verwijten? Had zij niet met mij haar geld opgeleefd?
- Toen ik het epistel driemaal gelezen had, liep ik de vensters open. Was ik tevreden met haar vaarwel? Ik keek nog eenmaal de kamers rond, greep het geld. Dadelijk stond mijn besluit vast: naar Antwerpen.
Dien laatsten avond bleef ik nog te Parijs. Ik wenschte afscheid te nemen van al waaraan ik mij gaan hechten was. Een beetje weemoedig schreed ik over de boulevards en door de donkere straten. Het kamermeisje, toevallig op den boulevard Clichy ontmoet, liep een eindje op. Ik herinnerde mij dat zij het was welke mij eens naar het leven had doen terug verlangen. Ik gevoelde mij heel den avond lastig: een mengsel van vreugde en weemoed.
Den laatsten nacht te Parijs wijdde ik Anna. Zij was lang in mijn gedachten; het stemde mij tevreden en bracht eenige verlichting. Had ik haar alzoo niet mijn dankbaarheid betuigd?
|
|