Gedichten(1840)–Jacob van Zevecote– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 111] [p. 111] LXV. Een man de kan met water willende vollen, giet te spoedig, het volt de kan niet, maer loopt ter zyden weg. Die seer hem spoeyt, wert haest vermoeyt. Die in een nauwe flesch wilt wijn of water schencken, Moet door den engen hals dat soetjens laten sencken; Die veel te haestig is en niet wel gae en slaet, Giet luttel in de flesch, stort meestendeel op straet. Loijs begaf hem lest tot veel verscheyden saken, En doch op eenen dag sich gansch geleert te maken; Hy leerde t'samen walsch, griecx en latijn, maer siet: Van alles wist hy wat, van 't heel en wist hy niet. Vorige Volgende