Gedichten(1840)–Jacob van Zevecote– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 107] [p. 107] LVII. Een zot spelende op de luit in het woud, schijnt over zijn eigen lied zeer te vrede. Trots en bot, met yeder spot. Wat vint men over al een menichte van sotten Die selve niet en sijn en ydereen bespotten! Die achten al haer werk voor wonder wel gedaen, En dat een ander doet, seer trotselick versmaen! En seker 't is niet vreemt, haer oogen sijn te duyster, Haer krachteloos gesicht is vyant van den luyster, Zy sien maer in de nacht; haer dicht, haer sanck, haer spel Geschiet voor haer alleen, en daerom gaetet wel. Vorige Volgende